
Een heel jonge Emily Dickinson, één van de zeldzame foto’s die van haar zijn gemaakt.
Emily Dickinson (1830 – 1886, Amerikaanse dichteres) dwaalt even door mijn dagen. Ik had haar graag gesproken, of wat brieven met haar uitgewisseld. Ze woonde in Amherst, Massachussets, en leidde een weinig ophefmakend leven, grotendeels op dezelfde plek, in hetzelfde huis. Ze bleef ongetrouwd en kinderloos, maar had inspirerende vriendschappen met mannen die vooral betrekking hadden op haar poëzie . Trouw aan zichzelf schreef en schreef ze, meer dan 1700 gedichten, waarvan er 7 tijdens haar leven werden gepubliceerd, en dan nog in bewerkte vorm. Haar stijl was voor die tijd vernieuwend: haar voortdurende gebruik van gedachtenstreepjes, hoofdletters middenin de tekst en ongebruikelijk of afwezig rijm pasten niet in de toen strakkere vormschema’s van poëzie. Op de koop toe was ze een vrouw, waardoor nog sneller werd geoordeeld dat wat ze schreef ongeschikt voor een publiek en dus onpubliceerbaar was. Behalve voor haar meest nabije vrienden en familie moet ze soms mensenschuw zijn overgekomen en ze leek er zelf niet altijd op gebrand om een lezerspubliek te hebben. Gelukkig heeft de tijd haar postuum faam gebracht en wordt ze nu als één van de grote vernieuwers in de Amerikaanse poëzie aan het eind van de 19e eeuw beschouwd.
Hieronder een gedicht van Emily Dickinson over hoop. Heel mooi als je het mij vraagt, en hoop is iets wat we allemaal altijd kunnen gebruiken. Niet tevreden over de Nederlandse vertaling in de bundel ‘De mooiste gedichten van Emily Dickinson’ (uitgave De Morgen – Bibliotheek / Wereldpoëzie, 2002) heb ik er zelf een andere gemaakt.
‘Hope’ is the thing with feathers –
That perches in the soul –
And sings the tune without the words –
And never stops – at all –
‘Hoop’ is het ding met veren –
Dat neerstrijkt in de ziel –
Het zingt het lied, de woorden niet –
En niemand – houdt het tegen –
And sweetest – in the Gale – is heard –
And sore must be the storm –
That could abash the little Bird
That kept so many warm –
En zoetst klinkt het – bij felle Wind –
Alleen de zwaarste storm –
kan het verslaan – dit Vogeltje
Bij wie je warmte vindt –
I’ve heard it in the chillest land –
And on the strangest Sea –
Yet, never, in Extremity,
It asked a crumb – of Me.
Ik hoorde ’t in het kilste land –
En op de vreemdste Zee –
Maar vroeg het, zelfs in Hoogste Nood,
Een kruimel van Me? Nee.