Waarom leest een mens in vredesnaam poëzie?

Voor het grootste deel van de mensheid is poëzie lezen en schrijven even ver van hun bed als forelvissen of aandelen verhandelen dat voor mij is. Toch ga ik over dat eerste maar weer een keertje schrijven, want daar heb ik iets mee en met die forellen en aandelen daarentegen helemaal niks.

Dat wil niet zeggen dat poëzie een soort walhalla voor me is, het gegarandeerde paradijsje om in thuis te komen wanneer bijvoorbeeld de boze wereld echt heel boos is. Verre van: poëzie is vaak een strijdtoneel, de perfecte liefde-haat-crush met alles erop en eraan. Ik lees redelijk wat poëzie en vaak zegt het me niks. Begrijp ik er geen loeder van, snap ik niet waar het goed voor mag wezen wat die dame of heer daar schrijft, ervaar ik het als holle praatjes voor de vaak. Daar vallen makkelijk redenen voor te bedenken. 1. De hoogst beleden belevingswereld van de ander blijft hermetisch voor me omdat ik er niks van mezelf in herken. 2. De dichter moet het in tegenstelling tot de romanschrijver die desnoods 500 pagina’s tekeer kan gaan met één of een paar schamele blaadjes doen waar nog niet eens volle lijnen opstaan, en bouw in zulk bestek maar eens wat op waar een ander wat aan heeft. 3. En dan die taal! Al zijn ze door bondigheid gebonden, dichters mogen ook veel: obscure metaforen gebruiken,  grammatica ombuigen, dubbelzinnigheid scheppen door meervoudige betekenis, (ontbreken van) structuur en interpunctie, … Kortom, potentieel balt het gedicht zich samen tot een duister kluwen dat – mij in elk geval – alleen maar op de zenuwen werkt.

Waarom poëzie dan toch die aantrekkingskracht heeft? Omdat gek genoeg alle redenen voor de hierboven beschreven afkeer in staat zijn zich binnenstebuiten te keren en dan net het recept vormen voor magie en hartverovering. Het persoonlijke van de ander kan ook met knetter en vonk bij me inslaan, drie meesterlijk geschreven lijntjes kunnen een wereld voor me openen, een beeld en wat uniek gecombineerde woorden kunnen maken dat ik op m’n lip bijt en m’n hart een tel vergeet of er eentje extra slaat.

Beeld: Val (Valérie Goutard)

Het overkwam me weer eens, vanmorgen, wat mistroostig lezend in ‘Wasdom’ van Hagar Peeters. Gedicht na gedicht de holle ergernis van ‘wat bazel je toch, mens!’, en dan plots trekt de hemel open bij de cyclus ‘Wederkerigheid’. Het is niet zo heel verwonderlijk, want gedicht na gedicht gaat het over gestuntel in hartszaken en laat ik op dat terrein nu net wat hebben meegemaakt. Een mens die – hoewel nog in leven – voor je doodgaat, het schrijnen van rouwen om een levende, of ben jijzelf het die wat zit te sterven, je kent het vast wel. Bij Hagar Peeters lees ik in ‘Het ongeluk’:

‘Zo moet ik verleden week zijn overleden.
Ik ben door iets onnoembaars overreden
toen ik onoplettend overstak van mij naar jou.

Inderdaad, ja. En dan, twee gedichten verderop:

‘dat er in de straat een opmars van aftochten plaatshad
alleen door lantaarnpalen gadegeslagen
dat er niets meer hetzelfde is
behalve dat steeds in het verborgene doodgaan’

Ken ik, dat in het verborgene doodgaan. Het verandert geen spat aan situaties, en toch doet het wat: troost – even -, verlicht door herkenbaarheid, geeft een nieuwe teug adem. Dan weet ik het weer wel, waarom ik poëzie lees, en schrijf.