En dan sta je daar dus in, in het januarinummer van Poëziekrant, een literair tijdschrift. Of beter: daar staat je gedicht, en twee meneren – zelf ook dichters natuurlijk – hebben er zowaar een interpretatie bij geschreven. Het is vreemd en bijzonder en ook doodgewoon. Het is helemaal niet zoals vijf seconden op tv komen en twee zinnen zeggen, waarna nog weken later iemand tegen je zegt ‘ik heb jou op tv gezien’. Gedichten zijn onopvallend en bijna niemand leest ze. Vreemd genoeg krijg je wanneer je gedichten schrijft wel de indruk dat minstens de halve Vlaamse bevolking dat ook doet. Het lijkt wel alsof uit alle holen en kieren, uit spleten en konijnenpijpen plots de dichters tevoorschijn komen. Allemaal wapperend met hun laatste gedicht en ‘kijk mij! lees mij!’ smekend. Ik vind het soms wat benauwend gezelschap. Vraag mij soms af of ik nog wel iets zou schrijven. En doe dat toch altijd weer wel. Dus daar sta ik dan met mijn gedicht. En denk: ‘Waarom kiezen ze precies dit en niet dat andere?’.
Of ik me kan vinden in de interpretatie van de twee meneren? Een beetje hier en daar en ook een beetje helemaal niet. Ik voelde me minder rusteloos dan zij tussen de woorden lezen. Wat zij als ‘irrealis’ bestempelen is voor mij een staat van zijn waar heel af en toe aan kan geraakt worden. En hoe mooi dat dan is. Maar iedereen mag lezen wat-ie wil, natuurlijk. Met gedichten mag dat, moet het misschien zelfs. Dus ga je gang, lezer.