Van binnen naar buiten naar binnen

 

Jij en ik behangen de muren met watervaste dialoog.
We zetten de kamers blank met onze gesprekken.
en varen er doorheen met bootjes.

Op andere dagen nemen we een zwijgverzekering.
Verbinden ons tot eigen uithoek van het huis.
Polis zonder garanties.

Voortdurend het slappe koord van wat wanneer.
Doorbuigen onder te lange zinnen.
Knappen in stilte.

Dan maar naar buiten.
Zon verbleekt het spreken tot handwarme strepen.
Jaren van praten langs eendjes langs vijvers door wereldsteden.

Komt het moment waarop antwoord uitblijft.
Zal ik je hemden toespreken in de kast.
Zal jij woorden leggen naast het overbodige bord op de tafel.

Parenthese

 

Patio with cloud – Georgia O’Keeffe (1956)

 

Beschavingsgeluid blijft uit.
Telefoon en wereld zwijgen.
Of laten haar links liggen.
Het hangt af van de blik.

Ze bevindt zich als tussen witte lakens aan waslijnen.
Water verdampt traag.
Binnenkoertjes liggen voor de eeuwigheid.
Hemdsmouwen waaraan gisteren haar blik bleef haken vervagen.

Ze denkt aan de schilder die telkens opnieuw
de achterdeur van haar huis schilderde.
Beweerde aldoor bang te zijn en toch bleef schilderen.

Tussen bollend wit katoen kan alles heruitgevonden worden.
Gelukkig hoeft het niet.
Lakens doen aan vlaggen denken.
Koelte op zomerbedden.
Lijkwades.
Levenslijnen.

Lijf ooit lijf nu lijf ooit

 

Ooit had het vlaktespanning.
Een huid die zich uitstrekte als vers ijs op een vijver.
Alles kon het aan: onhandig gestuntel, hakken, kwikzilver in een onderbuik.
Het was zo lichtzinnig om zich lelijk te vinden.
Wist niet beter.

De tijd was rijp, het gehoorzaamde de broedwet,
nest na nest.
Het klapte om onder de liefste last, het werd weer rechtgezet.
De onderkoelde korst warmde in armen.

Nu breken krasjes door,
sluipen wakken in, water
aan de blekere lippen.
Begint het onderhuids verzakken.

Ooit zal het vliesdun en dooraderd liggen, stil.
In het diep de schim van een zwarte vis die traag voorbijglijdt.
Het zal beter weten.

botanische tuin

 

zon wordt over jullie uitgestrooid als munten
twee toevallige seconden beelden jullie het gouden koppel uit
dat onder de begroeide boog door stapt

jij hebt geen schoenen aan
hij meldt iets milds op een grijs t-shirt
grond blijkt helemaal grond onder jullie voeten

bijna nu worden grote kinderen klein in jullie hoofden
de overgave aan plantennamen kan beginnen
frivole wensen ach hadden we die heideanjer ook in onze tuin

er blijven bodems waarin niet te veel gewoeld moet worden
duizend dingen waarin zacht verschil knarst
maar frieten ergens op een pleintje straks

alleen over de saus gaapt er een kloof

kantelpunt

 

een schelp net opgeraapt uit het zand
je besluit mij te houden

korrels wegblazen kijken
met je vinger langs het randje gaan

in je zak laten glijden
af en toe er weer uithalen

thuis leg je mij rechts naast het bed
ik zorg voor ruis

in je slaap onder de deken
trilt je neusvleugel even mee
met je binnenoor
kan je de zee nog horen

op één been

 

als je altijd kon zeggen
altijd woorden had om te leggen

nee het steekt er niet onderuit
niks fouts met die kleur doe maar

intussen liggen je wijsvingers op je oogleden
adem je in het kommetje van je handen

de middagklok herinnert je
twaalf bakens

als je stilstaat
botst er iemand tegen je aan

als je doorgaat
denk je waar zijn zij gebleven

hoe heten ze je somt ze op
je houdt te veel namen over voor te weinig vakjes

je sluit de wind hermetisch buiten
terwijl de deur blijft zeuren

op één been hinkelen
ooit hield je daarvan

twee verhaaltjes uit de oertijd

 

opstanding

 

met haar voet tekent ze figuren op de plavuizen
duizend figuren en de mis is uit

voor het eerst valt haar het misdienaartje op
ziet hij haar ook en hoe haar nieuwe jurk valt de bultjes eronder
verdwijnen in lichte schouderkromming

voorbeden en vergeving wiegen oor in oor uit
ze slaat haar benen over elkaar in verse vrouwelijkheid

als je het gezangenboek opent
ver genoeg
krult de rode kaft om tot een hart

voor wie geduld heeft verricht Hij een mirakel
ze wordt twaalf en koopt een album met een slotje
ze schrijft in het grootste geheim de eerste zinnen

 

xxx

 

vluchtig

 

een jeugdhuis ergens in de polder
natte zeelucht neergegooide fietsen
zij is het stugste dertien van de wereld

ze maakt iets met handen
een mand een weefsel een pot
ze vergeet zichzelf en buigt voorover

de handen die achterlangs op haar gaan liggen
kneden haar plots
heeft zij heupen om naar te grijpen

ze schrikt op als een ree
slaat de handen weg
achter haar rug bast een lach met de baard in de keel

 

midweegs

 

liever wil je nu reizen in je eentje
instappen aan het laatste perron
waar de klaprozen en de distels heersen

je bladert door diorama’s achter een ruit
golvend groen terloops ontblote achtertuinen
je weerspiegelde gezicht er overheen
geen kans om te vergeten

je lichaam een koffer die kostbare inhoud draagt
je hoofd een mand om een nieuw mens in te bewaren

in treinen koop je tijd
stille beweging voor inventarissen

je opent een raampje je hand erdoor
geklapper als een zakdoek in de felle luchtstroom
je vingers ontspannen
je laat gaan