Bella Italia: Zürich – Tirano – Genova (dag 3)

Gisteravond leek mijn hoofd op de ballenmachine van de Lottotrekking: er tuimelden een miljoen beelden in rond en ze werden aan de lopende band uitgespuwd. Een stukje schrijven was er even te veel aan. In drie treinen en een bus legde ik de – ruwe schatting – 560 km af tussen Zürich en Genova. Het koninginnestuk van de dag – misschien wel van heel mijn reis als het om treinroutes gaat – de adembenemende 4 uur en 20 minuten tussen Chur en Tirano. In de Bernina Express instappen heeft iets van de magie van de Hogwarts Express van Harry Potter, al ziet het er heel anders uit.

Zo dus. Let op de vlekkeloos gepoetste ramen tot aan het plafond. Panoramischer kan je het niet krijgen. Mijn gereserveerde plaats is geen raamplaats, maar wanneer de trein vertrekt, zit ik tot mijn verbazing moederziel alleen in deze wagon. Ik voel mij als een kind in een attractiepark en ga telkens verzitten van links naar rechts, afhankelijk van waar het uitzicht het mooist is. Bij de eerste halte in Filisur is het gedaan met deze pret en stappen er groepen in. Ze spreken allemaal Duits en lijken zowat allemaal van pensioenleeftijd. Het uitzicht uit de megaramen is ongeveer vanaf minuut 1 spectaculair en bijna iedereen heeft de hele tijd z’n gsm in de aanslag om foto’s te maken. Af en toe wordt via de intercom aangekondigd wat eraan komt en dan veren sommigen recht om vooral niks te missen. Ik zit in de voorlaatste wagon en ben daar heel blij om, want het geeft die bijzondere sensatie wanneer je plots de voorkant van de trein ziet die al de bocht om is. Op het 65m hoge Landwasser-viaduct ziet dat er zo uit (met wat raamreflecties).

Het weer is niet heel mooi en soms regent het een klein beetje. Met wat flarden mist erbij geeft dat een bijzonder sfeertje.

De Bernina Express rijdt eerst door de dalen tussen de bergen, maar dan klimt de trein steeds hoger. Je ziet diepe kloven naast het spoor gapen met kolkende rivieren op de bodem. Uiteindelijk moet de trein de Bernina-pas over en dan wordt het echt adembenemend. Je oren gaan ploppen en het gaat plots een stuk trager. Graag een gletsjer? Hier komt-ie.

Je ziet de toppen niet meer boven je uittorenen, je bent er bovenop, middenin. Het landschap is ruig, alpien.

Het volgende spektakel, Lago Bianco, bovenop de pas. De sfeer is ingetogen, een beetje mysterieus. We zijn nog altijd in Zwitserland, maar de namen van de haltes hebben al Italiaanse namen – Pontresina, Diavolezza (niks gevaarlijks daar, alleen wat koeien en een kabelbaantje) – en je ziet heel langzaam de architectuur veranderen: de kerktorens zien er anders uit, de ramen worden hoger en smaller en hebben typische houten luiken. Maar eerst Lago Bianco.

Helemaal boven, bij Alp Grüm, mogen we 10 minuutjes uitstappen. De ijle berglucht opsnuiven en ja, alweer foto’s maken. Van het meer van Poschiavo dat je in de diepte ziet liggen bijvoorbeeld. Welke kleur is dit? Smaragdgroen, turquoise, jade?

Het laatste hoogtepunt van de route is het cirkelvormige viaduct van Brusio. Geopend in 1908 en bestaande uit negen overspanningen van elk 10 meter. Om de hellingsgraad onder het maximum van 7% te houden rijdt de trein in een cirkel en daarna onder het eigen spoor door. Ziet er zo uit voor de trein op het viaduct is.

En zo wanneer hij erover rijdt.

Daarna zijn we bijna in Tirano. Wanneer de trein het stadje inrijdt, heeft hij geen eigen bedding meer en lijkt hij een tram die door de straten en tussen de huizen rijdt. En voilà, we zijn in Italië. Dat is onmiddellijk te merken, waarover later meer. Het is nog maar iets na de middag. Volgt nog een busrit van Tirano naar Colico, heel mooi doorheen het Valtellina-dal, met heuvel na heuvel waar kleine dorpjes tegenaan geplakt liggen. En een treinrit naar Milano, langsheen het Como-meer. Hier was ik jaren geleden op vakantie, prettig weerzien. En tot slot een treinrit naar Genova. Minder opmerkelijk, en intussen ben ik moe genoeg om het gewoon uit te zitten. In Genova krijsen meeuwen, zijn de straten nat, voelt het echt al zuidelijk voor deze noorderling en is het vochtig warm. De avond valt, gelukkig is het hotel vlakbij het station.

Bella Italia: ci sono quasi (dag 2)

De nacht heeft wat intermezzi, want ja, mijn vrees van gisteravond werd bevestigd: er snurkt iemand. Vermits ik mij aan de ‘women only’-kant van het capsulehotel bevind, moet het een vrouw zijn. Een zeurderige vrouwensnurk met een uithaaltje, naar boven toe. Niet leuk. Maar goed, het haalt mij in elk geval vroeg genoeg uit bed om om 7 uur op een nuchtere maag in het station te staan om mijn treinreis voor morgen te regelen. Het Reisezentrum is zo goed als leeg, de jonge vrouw aan het loket is in opleiding en wordt geschaduwd door een oudere dame die achter haar zit. En dan kom ik met mijn ambitieuze plan: de Alpen over met de Bernina Express tot in Italië, en daarna via Milaan naar Genua. Een spoorlijn die tot Unesco Werelderfgoed is uitgeroepen, die staat op mijn bucket list, natuurlijk. Niks dan superlatieven lees je erover: ze gaat over en door tientallen viaducten en tunnels, over het 65m hoge Landwasser-viaduct, ze beklimt pieken tot boven de 2000 m en als uitsmijter is er het spiraalvormige viaduct bij Brusio. Maar eerst die reservatie bemachtigen. Tot net over de Zwitserse grens lukt het allemaal prima, daar voorbij ligt terra incognita voor de twee loketdames. Ik zie ze bijna opgelucht ademhalen wanneer ik zeg dat ik het Italiaanse traject wel met de Italiaanse spoorwegen zal regelen morgen.

Wanneer ik naar buiten stap, wordt de stad wakker: de schoonmaker met zijn karretje in de catacomben van het station, het meisje in strakke zwarte broek en wit hemdje dat terrastafeltjes buiten zet langs een kade, de hip geklede vrouw op blokhakken met drie boeketten bloemen in de armen en de gedecideerde flair van iemand die iets in de culturele sector doet. Vroege ochtend in een stad, het doet mij altijd denken aan ‘Il est cinq heures, Paris s’éveille’ van Jaques Dutronc. Ik ontbijt op een bankje onder een boom langs het water. De zon klimt al boven de daken van de huizen uit. Zürich is een stad van hoeken en kantjes, doorkijkjes, trappen en hoogtes waar je plots uitzicht hebt. Een stad van fonteintjes ook. Mooie oude fonteintjes, met een versiering of een beeld erop, vaak met niet meer dan een bescheiden waterstraal. Bij de fontein met de vis die mij gisteren al opviel, komt een atletische man met grijzend haar zijn drinkbus vullen. Ik vraag hem of alle fonteinen in Zürich drinkbaar water hebben. Hij zegt dat het er zo’n 1200 zijn en ja, het water is overal drinkbaar, deze is trouwens zijn favoriet. En als water op een openbare plek in Zwitserland niet drinkbaar is, dan staat het vermeld. In België lijkt het me eerder andersom te zijn.

Ik heb gisteren een Zürich Card gekocht en kijk ernaar uit om de rest van deze dag op vertoon ervan overal gratis te kunnen binnenstappen. Bij de eerste stop gaat het al mis: de vrouw aan de kassa van het Kunsthaus zegt dat ik nog 23 CFH moet bijbetalen, bovenop de 27 die ik al uitgaf aan de Zürich Card. Mijn budgetbewustzijn protesteert, ik ga terug naar buiten, in mezelf mopperend dat je je nooit moet laten verleiden om dagpassen te kopen in steden: toeristenvoer waarmee je alleen wat inferieure attracties kan scoren en voor wat je echt wil gaan doen toch nog moet dokken. Geen kunst dan maar, misschien is het wel gewoon goed als ik mij vandaag buiten mijn evidente voorliefdes begeef. Ik dwaal rond en vergeet mijn bozigheid, kijk gefascineerd naar scholieren bij een verbazingwekkend mooi schoolgebouw. Ze hebben pauze en mogen blijkbaar een heel eind buiten het schoolterrein zwermen. Ze doen wat jongeren doen: roken, gsm’en, in groepjes klitten, met steentjes gooien. Ik geloof dat ze er geen boodschap aan hebben hoe mooi de omgeving is waarin ze studeren. Ik geloof dat ik niet anders was op hun leeftijd.

Ik kom bij Bürkliplatz bij het meer van Zürich en de steigers waar rondvaartboten vertrekken. Over 10 minuten gaat er één, in het Engels heet het mini cruise en ik zie dat ik hem gratis kan nemen met mijn Zürich Card. Het volgende anderhalf uur breng ik op het water door, de stad wordt kleiner achter ons, in de verte een ijle horizon waar de grijzen en blauwen van water en lucht in elkaar overgaan. Links en rechts op de heuvelachtige oevers liggen voorsteden van Zürich die iets van vakantie-resorts hebben. Af en toe stoppen we bij kleine waterstations en stappen er wat passagiers uit en in. Ik stel vast wat ik de rest van de dag overal zal zien: Zürichers, misschien bij uitbreiding Zwitsers, léven echt in hun steden. Ze rennen niet gehaast naar hun werk met een beker koffie in de hand. Nee, ze zitten gezellig te praten op kademuren, planten zich op een grasveld in een park en trekken hun schoenen uit. Ik zie een oudere man die onder wat bomen bij het water zijn t-shirt uittrekt, een pareo om zijn middel slaat, zijn shorts en onderbroek voor een zwembroek verwisselt en dan zijn krant gaat zitten lezen. Ik zie een vrouw die in badpak van een steiger glijdt en in het meer een eindje gaat zwemmen. Ik zie scholieren die rechtop staan op een vlot en dat met z’n allen voortbewegen met peddels, af en toe joelend, terwijl een sportleraar hen begeleidt op een kleiner vlot. Overal zie je mensen genieten. Overal zijn er ook plekken die daartoe uitnodigen. Deze stad lijkt over te lopen van sfeervolle publieke voorzieningen: ‘openbare stoelen’ op pleinen en in parken, mooi vormgegeven banken met groen er omheen, terrasjes onder bomen bij het water.

Na de cruise zwerf ik verder. Ik wil absoluut het Pavillon Le Corbusier zien en neem een bus die er in de buurt stopt. De eerste indruk is dat het met zijn losstaande dak en fel gekleurde vlakken een beetje aan een tankstation doet denken. Maar wat voor een tankstation. Binnen raak ik helemaal in de ban. Wat is het dat zo raakt aan de gebouwen van deze man. Ik kan het niet echt zeggen. Het prachtige spel van binnen- en buitenruimtes door de grote glaspartijen, de ingenieuze lijnen, strak en dan weer gebogen, de afwisseling van metaal en hout, het kleurgebruik. Ik blijf maar foto’s maken.

Stilaan treedt de Zürich-roes in: ik zie de botanische tuin van de universiteit met zijn halvemaanvormige serres en ook hier weer bakken sfeer, neem een bus en een tram (gratis met de Zürich Card!) en slaag er nog net voor sluitingstijd in om een vluchtig spoor door het Landesmuseum te trekken. Ik zie oude jurken en uniformen, veel geglazuurde tegelkachels, een vitrine vol Zwitserse horloges, een verzameling bizarre sledes in de vorm van een schoen, een vogel of met een monsterkop vooraan. Gisteren wees K., mijn reismaatje-voor-een-dag mij erop hoe goed Zwitsers zijn in architectuur en die blik vergezelt mij nu. Het Landesmuseum is een historisch gebouw waar een moderne betonnen doos aan is geplakt en de combinatie werkt wonderwel. Hierna kan de protestantse Grossmünster-kerk er ook nog wel bij, maar dan is het tijd om op het balkon van mijn tijdelijke thuis wat te eten en een stukje te schrijven. Vanavond op tijd in bed, hopend dat de snurkster intussen naar andere oorden verkast is. Morgen gaat de eerste trein om 6u38, richting Chur. Als het goed zit, komt de volgende aflevering uit Genova.

Bella Italia: vengo da te (dag 1)

Mijn reis begint uiterst netjes. Ik hoef zelfs niet door mijn lief zachtjes aangemaand te worden dat het nu echt wel tijd is om te vertrekken. Hij zet me af aan het station, ik voel me als een te zwaar geladen schip dat zo gaat kapseizen en mijn emoties halen even de bovenhand nu onze wegen voor het eerst sinds altijd een hele maand zullen scheiden. In trein 1 duik ik maar direct in mijn schrijfboekje om de vreemde droom op te schrijven die ik afgelopen nacht had: in het eerste huis dat we samen bewoonden probeerden we tevergeefs orde te scheppen en schoon te maken toen er plots rails door de kamer bleken te lopen en uit het niets een vrachttrein rakelings langs ons scheerde.

Mijn eerste overstap van twee is in Luik. Omdat ik er al te veel nare ervaringen heb gehad met gemiste aansluitingen naar het buitenland heb ik ruim overstaptijd voorzien. Kan niet mislopen. Of toch wel. De trein naar Frankfurt ‘ne circule pas aujourd’hui’. Die over een uur naar Keulen evenmin. In allerijl naar het infocentrum. ‘Neem de trein naar Verviers, dan Aken, dan Keulen, dan Mannheim …’ Etcetera. Ik haast me naar het perron waar net een trein naar Verviers gaat vertrekken, en mis hem. Terug naar het infocentrum. Er komt iets van de female warrior in mij naar boven. Doorstoten naar het internationaal loket, mij zachtjes aansluiten bij iemand die net aan de beurt is en hoorbaar dezelfde kant op moet als ik (‘sorry om me even op te dringen, maar kan u ineens ook een printje van die route voor me maken die u net aan meneer hebt gegeven?’). Yes!

Ik stap met een nieuwe route in de hand in een volgende trein naar Verviers. Wanneer ik mijn vracht van mijn rug laat glijden, spreekt een vrouw mij aan in het Engels. Na een paar vragen over en weer komen we tot de vaststelling dat we allebei naar Zürich moeten. Ik om er even te blijven, zij naar de luchthaven, om het vliegtuig te nemen naar Dubai, en daarna Kathmandu. We stappen in Verviers over op wat een boemeltje lijkt naar Aken. Daar hebben we geluk met een trein naar Keulen die we halen omdat hij wat vertraging heeft. In Keulen is het verwarring troef. Intussen hebben zich een heleboel reizigers opgehoopt die allemaal alternatieve routes moeten nemen. Mijn nieuwe reismaatje en ik spreken af om over ongeveer een kwartier weer samen te komen. Ik besef heel goed dat er geen enkele garantie is dat we elkaar nog terugzien. Uiteindelijk vinden we elkaar weer op een vol perron, in zware twijfel of we nu die trein naar Frankfurt zullen nemen of erop rekenen dat de trein naar Mannheim die beter zou zijn maar die plots niet meer op de infoborden te bespeuren is toch zal rijden. Op het laatste nippertje besluiten we niet in te stappen en haasten we ons nog maar een keer naar het infoloket. De oudere man die er zit, neemt ons met een monkellachje op en op mijn vraag of de trein naar Mannheim al dan niet rijdt, zegt hij bedaard ‘Oh it seems like it will.’ En nee, we moeten vooral niet uitstappen in Mannheim en ineens doorrijden naar het eindpunt Basel, waar we elke 20 minuten een trein naar Zürich kunnen nemen. Ik voel me nog maar een keer bevestigd in de overtuiging dat er niets boven geruststellende informatie verkregen van een levend mens gaat.

Na alle hobbels en overstappen kunnen we nu uren in één ruk doorrijden tot in Zwitserland. We worden een paar keer verjaagd van gereserveerde plaatsen, maar daarna wordt de trein leger en kunnen we verder praten. K. is Indische, heeft architectuur gestudeerd in Boston, is zich meer en meer gaan toeleggen op haar liefde voor theater en dans en is nu co-directrice van een klein theatergezelschap in Kathmandu. Ze schrijft, regisseert, acteert en heeft een gezin met twee jonge kinderen. Ze had een voorstelling in Basel een paar weken terug, en ze reisde daarna naar Brussel om vrienden te zien. Nu keert ze terug naar haar gezin. Het verbaast mij hoeveel raakpunten we hebben. Hoe ook ouders in Nepal bezorgd zijn over de eindeloze interneturen en het gamen van hun jonge kinderen, zoals ik dat ook ooit was. Hoe je hart en je passies volgen in plaats van carrière maken overal een thema is. Hoe verschillen in waarden tussen ouder wordende ouders en hun volwassen kinderen die intussen eigen gezinnen hebben verrassend gelijklopend klinken.

In Zürich Hauptbahnhof scheiden onze wegen. We besluiten contact te houden, wie weet kan ik haar ooit op het podium zien wanneer ze een volgende keer in Europa is. Plots ben ik weer alleen. Ik stap het station uit en voel de alleenheid als een lange jas over mijn schouders vallen. Een vreemde stad, niemand om de indrukken mee te delen. Auto’s, trams, bussen, mensen allemaal zonder aarzeling op weg naar ergens. Ik stap naar mijn eerste logeerplek, vind ze na een korte wandeling die door de zware rugzak en na een lange treindag inspannend voelt. Het is een zogenaamd capsulehotel. In een gang vol op elkaar gestapelde blokkendoosjes krijg ik er eentje met een gordijntje ervoor. De capsule is niet groter dan een éénpersoonsmatras, heeft een piepklein uitklaptafeltje, een spiegel, licht, stopcontact en wat haakjes aan de muur. Verder krijg ik een grote locker waar ik mijn spullen in kwijt kan. Het is een – relatief – goedkope formule in het dure Zwitserland. Ik word omringd door voornamelijk jonge mensen, maar ik voel me eigenlijk vaak prettiger tussen budgetreizigers dan tussen gezapige koppels die zich wat meer sterren kunnen veroorloven.

Ik ga nog even de stad in terwijl het langzaam donker wordt. Het valt mij op dat samen zijn – als koppel, gezin, vriendengroepje – de norm is en ik nu heel erg daarbuiten val. Het ene moment voelt het kaal, dan weer kan ik gewoon goed gezelschap zijn voor mezelf. Ik ben altijd wel een mensenkijker, maar nu ik alleen ben, treffen sommigen mij extra. Wat ze uitstralen, details aan kleren, kapsels, lichamen. Wanneer het helemaal donker is, keer ik terug naar mijn capsule. Berichtjes van vrienden en geliefden stromen hartverwarmend door de wifi. En er moet een stukje worden geschreven over de dag. Bij deze. Zo dadelijk gaat het lichtje uit. In de capsules rond mij is het al helemaal stil. Hopen dat er niemand gaat snurken.

Bella Italia, vengo da te (2)

Resterende dagen voor vertrek: met vandaag erbij gerekend 13.

Te voltooien boekingen: 1

Reisroute: volledig, in de praktijk achtereenvolgens in 29 dagen tijd van Landen naar Zürich, Genua via Chur en Tirano (Bernina Express), La Spezia, Pisa, Siena, Firenze, Rome, Assisi met vraagteken, Napels, Sorrento, Bari, Bologna, Como, Landen. Ik wil graag weten hoeveel kilometer ik zal afleggen, maar stel vast dat het moeilijk is om een tool te vinden waarmee je treinkilometers kan berekenen. Wanneer je met de auto reist, reken je in de ruimte. Zoveel kilometer. Wanneer je met de trein reist, word je blijkbaar verondersteld alleen maar in tijd te rekenen. Zoveel uren en minuten.

Gezelschap: mezelf. In Firenze en Rome: dochter 2.

Ik besef dat het een tamelijk indrukwekkend parcours is om in een maand af te leggen. Af en toe vind ik bij mijn digitale omzwervingen – genre Tripadvisor, genre ‘The top 10 must see in …’ – opmerkingen als: voor stad X heb je echt minstens drie dagen nodig. Ik klik ze weg, wil het niet weten. Nee, ik zal niet overal minstens drie dagen verblijven. En ik vertrouw erop dat het ok zal zijn. Ik mag het plannen zoals ik zelf wil en ik geef dus helemaal toe aan mijn slokop-natuur, dat stukje in mij dat telkens weer iets nieuws wil, vooruitstormend als een kind op de kermis. De lichte thrill van plekken waar ik nooit eerder ben geweest, de namen van de steden die de magische klank van toverformules krijgen en zullen verschijnen in de vorm van metalen borden op perrons. Ik maak deze reis voor een deel om de liefde voor het treinreizen, en treinreizen zal ik krijgen, volop. Ik kan me niet voorstellen om deze route in mijn eentje met de auto af te leggen, het voelt alsof ik met een rotsblok op mijn rug zou moeten vertrekken. Ik weet dat ik het niet zou durven.

Te nemen beslissing: een betere telefoon aanschaffen of lenen? Lees: eentje die echt deftig en slim is en waar je op commando en binnen een paar seconden elke gewenste brok informatie en elke nuttige functie uit tevoorschijn kan lokken.

Genomen beslissing: nee, ik doe het niet. Ik merk dat het mij stress bezorgt en ik hoef geen extra stress. Ik neem een laptop mee, want schrijven en af en toe wat online zetten voelt wél essentieel, en toevallig is laptop plus wifi ook best slim, alleen staat het wat gek om die combinatie op straat tevoorschijn te halen om één of andere QR-code te scannen of treintijden op te zoeken. Elke dag wat voorbereidend opzoekwerk dus, en de vermogens gebruiken waarmee ik van nature begiftigd ben, als daar zijn: oren, ogen en mond. ‘Puoi aiutarmi per favore?’ We zijn het niet meer gewend anderen om hulp te vragen in de openbare ruimte. Soms krijg ik bijna het gevoel dat het niet meer hoort, dat je je eigen vragen moet zien op te lossen, want iedereen heeft toch zo’n slim ding dat alles weet.

Veel dus, veel steden, veel natuurschoon, maar ook veel kunst en architectuur. Ik krijg het lichtjes benauwd wanneer ik over het stendhalsyndroom lees. De Franse schrijver Stendhal tekende nauwgezet op hoe hij in 1817 bij een bezoek aan Firenze overvallen werd door een flauwte bij het aanschouwen van het zoveelste meesterwerk. Hij was blijkbaar niet de enige: een Italiaanse psychiater bestudeerde een honderdtal gevallen en beschreef ze uitgebreid in 1979. In de meest ernstige vorm treden hallucinaties of psychotische verschijnselen op. Ik zal op mezelf letten: beloofd. Af en toe de ogen dichtknijpen in het Uffizi of aanverwanten. Hijgend naar buiten strompelen voor het te laat is.

Ik zal missen: geliefden en vrienden, de rust van mijn huis, de tuin die bij mijn terugkeer plots zal opgeschoven zijn naar vroege herfst, de eerste treurnis in bladgroen, de lichte vermoeidheid in late bloemen.

Als er iets foutloopt, ik een aansluiting mis, de weg kwijt ben, verstrikt raak in mijn uiterst schamele Italiaans, zal ik aan Pema Chödrön denken: ‘Wij zoeken altijd naar een vast referentiepunt terwijl dit helemaal niet bestaat. Alles is tijdelijk. Alles is voortdurend aan verandering onderhevig, vloeiend, vluchtig en open. Niets is vast te pinnen op de manier waarop wij dit willen. In wezen is dit geen slecht nieuws. Maar wij lijken allemaal zo geprogrammeerd dat wij dit gegeven ontkennen. Leven met onzekerheid kunnen wij absoluut niet aan.’

Annie Dillard lezen helpt: ‘Een blommige, bloezige wolk schoof statig over een onzichtbaar pad in de hogere luchtlagen, als een trotse reuzenslak gleed ze op haar vlakke voet voort. Ik rook zout in de wind, kalkoen, wasgoed, bladeren … mijn God wat een wereld. Elke seconde gebeurt er iets wonderbaarlijks.’

En Pierre Teilhard de Chardin in de teksten van Annie Dillard: ‘Mijn hele leven, iedere minuut van mijn leven, is de wereld geleidelijk voor mijn ogen ontvlamd en gaan laaien, tot hij me omringde, geheel van binnenuit verlicht.’

Ik zal het proberen: het wonderbaarlijke in de seconden te zien, het laaien te voelen.

Little unicorn, you’re mine

Het ligt midden op de stationstrap die naar de tunnel onder de sporen leidt. Was de trein op tijd geweest, dan zou ik me hebben gehaast en het waarschijnlijk niet hebben opgemerkt. Door een vertraging zijn er plots heel wat minuten over en ga ik in plaats van meteen de trap af te dalen naar de lokkettenzaal. Ik vraag me af of ik een krant zal kopen. Ik besluit van niet. Ik keer terug naar de verste zijde van de trap omdat daar een scherm hangt met de vertrektijden en ik de vertraging opnieuw wil checken. En daar ligt het wanneer ik naar beneden stap: een figuurtje van een wit paardje met roze hoeven, roze en paarse manen, een gesloten oog met lange wimpers en een heel klein hoorntje, grofweg in de kleuren van een raket-waterijsje. In een impuls raap ik het op, wat om één of andere vage reden een klein beetje ongepast voelt. Kinderen jutten de schatten die zich op de grond bevinden, volwassenen doorgaans niet. Ik denk dat het een papieren of kartonnen plaatje is, maar het blijkt een metalen haarspeldje te zijn. Het klikt perfect open en dicht en ik probeer me het meisje voor te stellen dat het speldje is kwijtgeraakt. Vraag me af of ik woke moet zijn en de mogelijkheid moet openlaten dat het speldje van een jongen was, dat kan tenslotte ook. Hoe oud? Lange steile haren, of springerige krullen? Donker of blond? Heeft ze nog een tweede eenhoornspeldje? Of een hele set? Heeft ze spijt om het verlies of mist ze dit ene helemaal niet?

Ik besluit in minder dan een seconde dat dit dingetje mijn geluksbrenger voor de komende tijd wordt. Geloof ik daar dan in, in geluksbrengers? Hoe ouder ik word, des te minder ervaar ik dat voorwerpen zo sterk beladen zijn met emotionele waarde dat ik ze absoluut moet of wil bewaren. Ik hecht niet aan familiejuwelen, familie-meubelstukken of zilveren familiebestekken. Integendeel, ik ervaar ze eerder als gewichten die mij beletten om vrij te bewegen. Alsof ze deel uitmaken van de mentale meuk waar ik soms al meer dan genoeg van heb. Maar ik blijk me dus wel instant te hechten aan een gevonden haarspeldje van een kind dat ik niet ken. In die mate dat ik me beroofd zou voelen als ik het plots weer zou moeten afgeven, stel ik vast. Nee, ik geloof niet echt in geluksbrengers, maar toch neem ik me in geen tijd voor om dit stukje metaal met lichte slijtagesporen bij me te dragen. In de komende weken verandert mijn werkplek drastisch en vertrek ik op een lange reis. Samen voelt dat genoeg om enige rituele bezwering te kunnen gebruiken. Eenhoorn zal mij bijstaan.

In de trein leg ik het speldje voor me op het tafeltje. Door niks anders in beslag genomen laten mijn hersenen zich kapen door associaties. Het speldje voert mij naar mijn kindertijd: de haarkambeurten, het verbod op loshangende lange haren, de klik van speldjes die soms een beetje pijnlijk was en in je hoofd leek te resoneren. Ik geloof niet dat ik frivole exemplaren bezat zoals dit eenhoorntje. Ik stel me voor dat – als ik erom gevraagd had in een winkel – mijn moeder zou hebben gevraagd ‘Vind je dat mooi?’, op een toon waaruit ik zou hebben begrepen dat ik mezelf er maar beter van kon overtuigen dat ik een smakeloze keuze had gemaakt. Waarna ik mijn verlangen zou hebben opgeborgen. Intussen hebben mijn moeders sobere voorkeuren geen vat meer op me en kan ik mij naar hartenlust overgeven aan de tedere kitsch van eenhoorns.

Wat mij bij ‘The Lady and the Unicorn’ brengt, een roman van Tracey Chevalier die zich afspeelt in de 15e eeuw en het maken van een reeks wandtapijten die zich in het Musée de Cluny in Parijs bevinden als rode draad heeft. Op elk van de wandtapijten komt een eenhoorn vergezeld door één of meer vrouwenfiguren voor. In die tijd stond de eenhoorn voor kuisheid en heerste de overtuiging dat het dier alleen door een maagd kon worden getemd. In de roman wordt dat gegeven door één van de personages op z’n kop gezet, zodat de hoorn een fallussymbool wordt en de eenhoorntaferelen een spel van erotische verleiding lijken uit te beelden. Ik herlees zelden boeken, maar ‘The Lady and the Unicorn’ is een uitzondering. En zo bewegen we helemaal weg van de onschuld van mijn objet trouvé.

Ik merk dat ik intussen met het eenhoornspeldje heb gedaan wat ik niet doe met het antieke koffieserviesje van wijlen de ene tante en het bijzettafeltje van wijlen de andere tante: laagje na laagje extra betekenis toekennen. En mij daardoor toeëigenen. Ik stop het vrolijke stukje metaal zorgvuldig in één van de vakjes van mijn tas en stap uit de trein. Little unicorn, you’re mine.

Is een ander analyseren tolerantie?

Bron afbeelding: Pixabay

Dit is een reactie op een artikel. Om mijn reactie te begrijpen moet je dus ook even het artikel lezen. Het artikel verwijst naar de inhoud van een boek. Het boek heb ik niet gelezen. Disclaimer: om helemaal adequaat te kunnen reageren op het artikel zou ik wellicht ook het boek moeten lezen, dat geef ik toe. Anderzijds bevat het artikel inhouden die zwart op wit staan en waar los van het boek op te reageren valt. Het artikel geeft blijk van een bepaalde houding, en het is precies deze houding waar ik het over wil hebben.

Het artikel – en het boek – gaan over een groep mensen die veralgemenend met ‘wellness-rechts’ worden aangeduid. Ze drinken havermelk, doen aan yoga, zijn nogal sterk bezig met gezond leven, of toch wat zijzelf als gezond bestempelen, houden er voor de rest ideeën op na die met rechts worden geassocieerd, weigeren voor zichzelf en/of hun kinderen het covidvaccin en denken in termen van een wereldwijd vooropgezet plan. Dat soort dingen. Door velen worden ze neerbuigend als ‘wappie’ weggezet. De auteur van het artikel, Dilara Bilgiç, gaat er prat op dat zij dat laatste niet doet, en dat ze haar tolerante houding voor een deel te danken heeft aan het boek waar ze naar verwijst, namelijk ‘Eigen welzijn eerst’, van Roxane Van Iperen.

Want wat doet Van Iperen in haar boek: in tegenstelling tot vele anderen probeert zij de groep mensen over wie ze het heeft te begrijpen, en vindt ze allerlei verklaringen voor hun overtuigingen en gedrag. Kijk haar – en bij uitbreiding de auteur van het artikel – een keer goed bezig zijn: in plaats van te gaan schelden, doet ze haar best om te begrijpen. Ze stopt mensen in een hokje – ‘wellness-rechts’, en oh wat zijn we er trots op dat we dit zo ‘ns eventjes treffend gemunt hebben, ja hoor, natuurlijk mag iedereen die pakkende term overnemen, doet u maar gerust – en geeft via de beladen titel ‘Eigen welzijn eerst’ alvast een dwingende suggestie mee van ‘rechts’ en ‘egoïstisch’. Maar we willen jullie echt begrijpen, hoor.

Hallo? Is dit tolerantie? Het doet mij denken aan ouders die zichzelf heel verlicht vinden omdat ze hun best doen om het dwarse gedrag van een kleuter te duiden en dan met een hoog stemmetje dingen zeggen als: ‘Ach, het is omdat je in je nee-fase zit, schat.’ of ‘Je hebt je middagslaapje overgeslagen, lieverd, ik zie wel dat je daarvan overstuur raakt’. Is dat begrip? Nee, het is betuttelend en irritant.

Tolerantie betekent dat je niet alleen kijkt naar wat iemand motiveert, maar ook – en eigenlijk op de eerste plaats – dat je bereid bent om te luisteren naar de inhoud van iemands overtuigingen.

Tolerantie brengt je ertoe om te kijken wat het precies is waar die kleuter zo van door het dak gaat, en of het misschien ook niet ergens op slaat en of er wat aan gedaan kan worden.

Tolerantie wil zeggen dat je je over de meningen en oordelen van mensen met wie je het intuïtief oneens bent buigt en eerlijk onderzoekt of er elementen inzitten die wél hout snijden.

Dat is moeilijk, aartsmoeilijk zelfs. Ik zal niet beweren dat ik er zelf zo goed in ben. Maar het is nog moeilijker als je iemand van bij de start al een label toekent. Als je besluit dat iemand rechts of links is, onsympathiek of zelfzuchtig op grond van meningen of keuzes. Als je zo zeker bent van je eigen gelijk dat je vindt dat je de legitimiteit van andermans denken zelfs niet in overweging hoeft te nemen. De bevinding van Roxane Van Iperen, overgenomen door auteur van het artikel Dilara Bilgiç, is dat de mensen die ze als ‘wellness-rechts’ labelen gedreven worden door angst, vooral de angst om verworvenheden kwijt te raken. Lekker makkelijk: wat deze mensen precies denken slaat nergens op, maar we moeten ze begrijpen, want ze zijn bang. Kunnen ze misschien ook gedreven worden door een kritische instelling? Niet alles zomaar voor zoete koek slikken? Nee, ze zijn gewoon bang, punt.

Dilara Bilgiç schrijft in haar artikel: ‘ Zo wisselen sommige influencers in ‘de wellnesshoek’ hun online gesprekken over natuurlijke sapjes, alternatieve geneeswijzen en meditatie af met berichten over ‘vaccinatiedwang’ en het ‘grote plan’ dat erachter zou zitten.’

De herhaaldelijke aanhalingstekens en de toon maken het duidelijk: baarlijke nonsens, maar laat ik toch proberen te begrijpen waarom deze arme zielen zo dwalen.

Echt? Kan je welgemeend vinden dat er helemaal geen enkele vaccinatiedwang was en is? Als op alle mogelijke manieren geprobeerd is om elke burger ertoe aan te zetten? Als heel geregeld de kwestie van wettelijke verplichting op tafel lag en in sommige landen ook effectief is doorgevoerd? Als je zonder vaccin zowat uitgesloten werd van een deel van het openbaar leven? Om dan nog van vrije keuze te spreken, dat lijkt me toch wel vrijheid niet groter dan een spleetje van een millimeter of wat.

En nog eentje: dat geloof in een zogenaamd plan. Kan je ontkennen dat er een klasse van puissant rijken en machtigen is die heel duidelijke ideeën hebben over de kant die zij de wereld liefst zien opgaan, dat die ideeën bepaald niet voorzien in burgerparticipatie en democratische checks & balances en dat toppolitici uit heel de wereld met griezelige welwillendheid tegen dit soort mensen en hun clubjes aanschurken op bijeenkomsten in peperdure resorts?

Tolerantie is nuance, en die ontbreekt jammerlijk. Ja, het is pijnlijk om te zien hoe wat traditioneel met links en rechts werd geassocieerd verschuift. Hoe mensen die je eerder weldenkend vond plots extreme ideeën gaan aanhangen die je zelf niet kan onderschrijven. Maar laten we vooral de uiterste voorzichtigheid betrachten met woorden. Er zijn er die ik liefst meteen naar de prullenbak zou verwijzen: links, rechts, coronasceptisch, antivaxer, complotdenker, schapen, wakker, niet wakker. Zodra die hun intrede doen, is een gesprek bijna per definitie vergiftigd. Waarom? Omdat ze geen ruimte laten voor een breed spectrum aan meningen, en omdat ze zo beladen zijn geraakt met oordelen dat gesprekken meteen met een saus van emotie worden overgoten.

Fijn als je ervoor pleit om vooroordelen los te laten, zoals Dilara Bilgiç doet in haar artikel. Jammer als je vervolgens met een vooroordeel van jewelste – deze mensen zijn gewoon bang – iemand die anders denkt dan jezelf reduceert.

Misschien kunnen we zeggen, nadat we elkaars overtuigingen onderzocht hebben: ‘Hierover kan ik jou volgen, maar daarover niet.’

Of: ‘Leg me dat nog een keer beter uit, als je wil’.

Zodat we niet gaan lijken op slechte therapeuten die eindeloos met zichzelf ingenomen tegen een cliënt zeggen: ‘Het ligt aan uw onveilige hechting. En voor de rest valt het volledig te verklaren door uw dwangneurose.’

Bella Italia, vengo da te, (se posso)

Manarola, Cinque Terre (bron: Pixabay)

Ik heb een maand. Waarin ik niet hoef te werken. Waarin ik alles – nu ja, misschien niet echt alles, laten we zeggen alles binnen redelijke en weldenkende perken – kan doen waar ik zin in heb. Het wordt reizen. (Grotendeels) in mijn eentje. Die maand is september 2022. Ik weet het al een half jaar, maar nog altijd is mijn plan niet meer dan de vage schets van een route in mijn hoofd. Maandenlang lag een potige blokkade dwars in mijn borstkas, je zag ze nog net niet uitsteken aan de zijkant van mijn ribben. ‘De kinderen hebben je nodig, wat als er iets met je hoogbejaarde ouders gebeurt, ook al is je lief niet zo’n reiziger, je kan toch niet zomaar weggaan, eigenlijk komt het nu niet uit en kan je het niet beter uitstellen, en oh die arme collega’s die dan weer …’. Als iemand anders het lijstje met bezwaren afraffelde, zou ik met mijn ogen rollen en denken: ‘ocharm, nog zo’n vrouwmens dat zich aan handen en voeten laat kluisteren door de rest van de wereld’. Blijkt maar weer eens dat clichés altijd cliché lijken wanneer je ze een ander ziet uitleven. Wanneer je ze zelf vertoont, worden ze plots uniek en legitiem.

Maar ze zijn er ook om achter te laten, natuurlijk. Wat ik bij leven en welzijn – als ’t God belieft, zei mijn oma altijd – zal doen op 1 september. Ik ben in het zesde decennium van mijn leven – ugghh ben ik echt al zo oud, ik ben toch geen zestiger? nee, maar je bent wel in het zesde decennium, niks aan te doen – en heb nog nooit alleen gereisd. Natuurlijk wel alleen ergens heen, maar dan wel om daar, op de verre plek, in één of ander gezelschap te zijn. Eén van mijn dochters zal een stukje meereizen, maar voor de rest zal ik alleen zijn. En ik hou daarvan af en toe, maar heb geen idee hoe het mij reizend en week na week zal bevallen. Eigenlijk heb ik er geen voorstelling van.

Waarheen het gaat, hebben titel en foto van dit stukje al ruimschoots verraden. Mijn hoofd blijft zeggen dat ik, nu ik de gelegenheid en de tijd heb – ‘komt misschien noooooit meer terug, komaan zeg’ – naar iets veel specialers en wilders en coolers dan Italië moet gaan. Naar Lhasa ofzo, naar Kamtsjatka, de Karpaten of de Lofoten of een continent waar ik nog niet ben geweest, of minstens heel Oost-Europa door. Maar nee, mijn hart blijft zo luid mogelijk Italië scanderen. Onze gezinsvakanties brachten ons nooit verder dan het Como-meer, de compromissen kwamen altijd neer op koelere noordelijker streken. Intussen bleef ik terugverlangen naar de plekken die ik op mijn 17e zag, laatste jaar van de klassieke humaniora, de in steen gebeitelde Rome-reis. Deze keer veroorloof ik me om mateloos gulzig te zijn. Zal ik via Siena en Perugia, en oh ja, Assisi moet er ook nog bij. Heb ik tijd om langs de oostkust, Bari misschien, en dan zo naar het noorden, wie weet lukt Venetië nog op de terugweg.

Het vervoermiddel? De trein, naturalmente. Ik heb intussen al genoeg Europese steden met de trein bereisd om te weten dat de trein de ruggengraat van mijn reis moet worden. Ik stel mij voor dat ik ergens een lijn uitkies, instap, uit het raampje kijk en denk: ‘hé, hier ziet het er leuk uit’ en dan uitstap op een plek waar ik niks over weet. Zo zal het allicht niet gaan, ik vrees dat het soort reizen op de bonnefooi waar ik over droom misschien niet meer bestaat of kan. Maar misschien is dat laatste ook wel een excuus en heb ik niet de ‘guts’ om ’s ochtends niet te weten waar ik ’s avonds zal slapen, en of ik wel een slaapplek vind. Laten we toch maar wat voorbereiden. Ideeën genoeg. En ontdekkingen. Blijkbaar zijn er in Italië veel kloosters en abdijen die kamers verhuren. In mijn hoofd strijk ik met zere voeten en een zware rugzak neer in een spartaans kamertje met een smal bedje en ik zie het al helemaal zitten.

Voor de rest zijn mijn besognes van het type ‘haal er alles uit wat er uit te halen valt, en liefst nog wat meer eigenlijk als het kan’. Ik vraag me af of ik niet één of andere insteek moet hebben, een rode draad. Mijn ecologisch (schuld)bewustzijn zegt dat ik eco-initiatieven moet gaan bezoeken, mijn literair ik dat ik overal waar ik kom de plaatselijke bibliotheek moet aandoen (maar boekhandels en bibliotheken waar het gros van de boeken in een taal is die ik niet voldoende beheers maken mij altijd een beetje triest), mijn vertragende zelf drukt mij op het hart om op zoveel mogelijk plekken de stad uit te gaan om een staptocht te maken. Als ik niet uitkijk, raakt mijn maand van vrijheid bedolven onder de to do-lijsten. En wat zeker moét: nog wat Italiaans leren. Je hebt een goeie maand de tijd: start!

Ik maan mezelf tot kalmte. Even praktisch wezen. Terug naar de treinrouteplanners, de nuchtere vraag of er in Pisa ook iets anders te doen is, vermits ik weinig interesse heb om naar een scheve toren te gaan kijken. Nog een keer beter opzoeken of je als vegan in Italië veroordeeld bent tot elke dag pizza marinara en een insalata verde vooraf.

Die ‘se posso’ in de titel: als ik het goed heb, kan dat zowel ‘als ik kan’ als ‘als ik mag’ betekenen. Zoals in het Frans dus. Die dubbelzinnigheid past vooralsnog uitstekend bij me. Laat ik een mantra kiezen: komt allemaal goed. Komt vast allemaal goed.

De helaas-mail

Elke schrijver/dichter kent ‘m. Elke beoefenaar van een andere artistieke discipline – de acteur die auditie doet, de beeldend kunstenaar of muzikant die meedingt in een concours, de filmmaker die op een subsidie hoopt … – wellicht ook. De helaas-mail. Je hebt je ziel en zaligheid ergens in gestopt, je hebt het gewaagd dat ergens heen te sturen en je wordt afgewezen. Nee, niks, nada, njet, nul op het rekest. Hakbijl erin en weg met jou.

In een helaas-mail is maar één woord belangrijk, de rest hoef je strikt genomen niet te lezen. Helaas pindakaas, werd u niet geselecteerd / genomineerd / kunnen wij u niet publiceren. Op enkele heel uitzonderlijke uitzonderingen na zonder enige toelichting. Soms met de onverbiddelijke toevoeging dat er niet wordt gecorrespondeerd over de beslissingen van de jury / redactie / commissie. Onlangs maakte ik het mee dat er geen enkele reactie kwam op mijn inzending. Toen ik het even navroeg, kreeg ik als antwoord dat het onmogelijk was om alle deelnemers persoonlijk op de hoogte te brengen, of zoiets. Waaruit blijkt dat, hoe rot ook, de helaas-mail nog altijd beter is dan wanneer er zelfs geen moeite wordt gedaan om je die toe te sturen.

De helaas-mail voelt als het equivalent van in een meer dan lichaamsgrote zwarte vuilnisbak op wielen worden gestopt en een ravijn in gerold. De helaas-mail leest als: ‘wat u maakt, is volkomen waardeloos, prut, een aanslag op onze kostbare tijd. Nee, u kunnen we beslist niet toelaten tot ons clubje.’ Bij herhaling kruipen de helaas-mails onder je vel en injecteren daar een giftige substantie die langzaam doordringt in die niet-vitale, maar wel essentieel aanvoelende functie: je artistieke werk en de aandrang om het te maken.

Over helaas-mails wordt onder schrijvers/dichters nauwelijks gepraat. Wat ze met je doen, hoe je je de dag dat ze aankomen groot houdt en probeert erboven te gaan staan en je schouders ophaalt, je neus in de wind draait en denkt: ‘ok, too bad, verticaal klasseren, hup, op naar het volgende’, maar je de dag daarop wakker wordt met een olifant op je borstkas en de nagels van een incontinente ouwe kater in je hersenen. De gevoelens die helaas-mails oproepen zijn niet van het soort waar we doorgaans gezellig over praten samen: machteloosheid, verdriet, frustratie, kwaadheid, schaamte, spijt, …

Misschien zouden we dat wel moeten doen. Zouden we als aankomende, of meer ervaren schrijvers / dichters / kunstenaars elkaar moeten bevragen hoe we ermee omgaan, zodat we van elkaar kunnen leren hoe je je staande houdt in disciplines waarbij je voortdurend wordt beoordeeld op wat uiterst persoonlijk is, maar wat je anderzijds graag de wereld in wil hebben en met een ander delen.

Ik beëindig binnenkort een tweejarige schrijfopleiding die uitdrukkelijk schrijvers wil afleveren die uitgegeven raken of met hun werk op wat voor manier dan ook ergens komen. In geen enkel vak, bij geen enkele vorm van coaching werd voorzien om het expliciet te hebben over afwijzing en hoe die als een onvermijdelijk gegeven een plek te geven in je artistieke werk. Jammer! Een gemiste kans.

Het doet mij denken aan die andere discipline, de klassieke muziek, waarin ik enkele jaren geleden een weg naar professionalisering aflegde. Ook daar had je een onbesproken gebied, namelijk podiumangst. Uit onderzoeken blijkt dat stress om onder druk te presteren een flink percentage van de klassieke muzikanten parten speelt, maar er werd in de opleiding geen aandacht aan besteed.

In beide gevallen speelt schaamte een rol, één van de gevoelens die we het meest geneigd zijn te verbergen of onderdrukken. In beide gevallen kan ik me voorstellen dat ook gelijkaardige overwegingen meespelen: dat het er nu eenmaal bij hoort, dat je voor jezelf een manier moet vinden om te copen, dat je misschien – als het jou niet goed lukt – niet helemaal uit het juiste hout gesneden bent, te gevoelig bent of te weinig volharding hebt, eigenlijk net niet genoeg talent hebt, etc. Schaamte maakt ook dat – wanneer iemand anders het niet doet – we al die ondermijnende toespraakjes zelf gaan afsteken tegen de kunstenaar in ons.

Nog zoiets: de helaas-mail krabt het beschermlaagje weg waaronder ons ego zich verschuilt. Plots wordt het ontbloot en te kijk gezet, plots wordt het tere huidje van dat arme ego even flink afgestroopt. Rats! Nee, natuurlijk gaan we dat niet breed uitsmeren op de Facebooks en Insta’s van deze wereld. Maar misschien, toch, kunnen we er samen iets mee. Dit is dus een uitnodiging. Je weet me te vinden.

Kwestie van niet helemaal onderin de zwarte vuilnisbak op de bodem van het ravijn af te sluiten: vanmorgen, de ochtend na een zoveelste helaas-mail, stapelde ik alle complimenten die ik me kon herinneren ooit te hebben ontvangen over iets wat ik schreef op tot een toren, ik klom erop en daarboven genoot ik even van het uitzicht. En verder: schreeuwde ik iets, heel luid. Nee, ik zeg niet wat.

Beste buitenaardsen,

Wil je ons leren kennen, negeer dan die opgepoetste gouden plaat die we jullie in 1977 op de rug van een ruimtesonde toestuurden. Jullie hebben vast je eigen Beethoven.

Kijk in plaats daarvan naar onze tussenruimten. Speur naar de plekken die we buiten de rondleiding houden.

De stroken die je ingeklemd tussen de spoorlijnen ziet? We hebben ze ooit gemaaid, we kunnen er nu niet meer bij, we hebben ze overgelaten aan vlinderstruiken, konijnen, versleten fietsbanden.

De plekken waar we de werkloze graafmachine, de kuilen en de stukken rioolbuis vergaten weg te ruimen? Toegegeven, we hebben wat onafgemaakte werven.

Met jullie beste optische instrument kan je vast inzoomen op de zelfkant van onze steden. Let op de curves van de klaverbladen, de schoorstenen met rookpluimen, de bermen met roestbruin gras, kroonkurken en condooms.

Verder op alles wat wij zone, strook of kamp noemen. Beschouw deze als zelfexpressie in beton, uitleving in prikkeldraad en elektrisch bediende hekken.

Hoe dit uit te leggen valt? Een latent verlangen naar lelijkheid, onvermogen tot voltooiing, misschien ook gewoon de kier tussen ons in- en uitademen.

Maar wat ik eigenlijk vragen wou: zijn jullie net als wij? Met andere woorden: herkennen jullie dit?

‘Je hebt wél iets te verbergen’

Uit onderzoeken blijkt telkens opnieuw dat online privacy een bron van zorg is: in een poll uit 2016 bij enkele tienduizenden internetgebruikers uit 24 landen gaf 79 % van de ondervraagden aan ongerust te zijn over het gebrek aan online privacy. In daaropvolgende jaren stegen de cijfers verder. Tegelijk laat ons handelen het tegenovergestelde zien: we gooien zonder probleem persoonlijke foto’s op het net, zijn bereid informatie over onszelf af te staan in ruil voor voordelen en klikken zonder meer op ‘ja, ik heb de voorwaarden gelezen’ of ‘accept’ wanneer de zoveelste cookies-vraag opduikt. Hoe belangrijk we privacy ook mogen vinden, in het dagelijks leven legt ze het snel af tegen andere waarden: gebruiksgemak, efficiëntie, veiligheid of gezondheid. Die tegenstelling wordt de privacyparadox genoemd.

Journalisten Maurits Martijn en Dimitri Tokmetzis publiceerden in 2016 na jaren onderzoek ‘Je hebt wél iets te verbergen – over het levensbelang van privacy’. Omdat hun studieterrein zo snel evolueert brachten ze vorig jaar een herziene editie uit.

Tijdens hun research kregen ze het telkens weer te horen: ‘ja maar, ik heb niet echt iets te verbergen’. Volgens Martijn en Tokmetzis berust die uitspraak op een driedelige aanname, die een driedelige misvatting blijkt te zijn. De aannames zijn dat we precies weten wat het is dat we niet willen verbergen, voor wie we dit niet willen of hoeven en waarom we niks te verbergen hebben. De misvattingen zijn dat we geen idee hebben welke informatie allemaal over ons wordt verzameld, bij wie ze allemaal terechtkomt, noch waarvoor ze wordt gebruikt. Op zich is dat niet onlogisch: als gebruikers zien we alleen maar de gebruiksinterface van een bepaalde dienst, app of tool. De belangrijkste overweging is daarbij: werkt het of werkt het niet? En of het werkt. Vaak werkt het zo goed dat we ons nog nauwelijks kunnen losmaken, maar dat is weer een andere kwestie.

In hun boek doen Martijn en Tokmetzis hun uiterste best om die onzichtbaarheid van wat er met onze informatie gebeurt tegen te gaan. Ze leggen de achterzijde bloot van onze online activiteiten en de impact ervan op onze privacy. Ze wijzen op pijnpunten, gaan praten met tech-experts en privacydeskundigen. Daarnaast doen ze ook experimenten, soms met verbluffende resultaten. Kan je op een terras gaan zitten en met behulp van een makkelijk aan te schaffen apparaatje de smartphones en laptops van wie in je buurt zit connectie laten maken met jouw apparaatje en zo allerlei informatie over hen op de kop tikken? Het antwoord blijkt ‘ja zeker’ te zijn. Is het mogelijk gebruik te maken van het inzagerecht dat je hebt met betrekking tot de informatie die datahandelaren over je verwerven op basis van je online verkeer? Dat blijkt allesbehalve gemakkelijk. Gevraagd naar de bronnen van informatie stuit je al gauw op ‘bedrijfsgeheim’.

De verhalen in ‘Je hebt wél iets te verbergen’ doen je geregeld ongemakkelijk in je stoel schuiven. De journalisten kunnen zonder moeite via een populaire fitness-app de identiteit achterhalen van duizenden mensen van verschillende nationaliteiten die op gevoelige locaties – in de buurt van militaire bases, nucleaire opslagplaatsen en kantoren van veiligheidsdiensten – sporten. Ze kunnen binnenkijken in huiskamers en kebabzaken aan de andere kant van de wereld via camera’s die niet beveiligd blijken met een wachtwoord. Ze testen een app van een grote winkelketen en wanneer ze in de kleine lettertjes kijken blijkt dat de app gebruik wil kunnen maken van de trilfunctie op hun smartphone en wil kunnen voorkomen dat het toestel in slaap sukkelt, gegevens op de geheugenkaart wil kunnen schrijven of wijzigen, gebruik wil maken van de camera, toestemming wil om de agenda te lezen en wijzigen en zelfs eigenhandig mails wil kunnen sturen aan mensen die in die agenda staan. De auteurs gaan ook na welke bedrijven allemaal meekijken en handelen in informatie wanneer een kind een spelletje speelt op een site specifiek voor kinderen. Het blijken er ettelijke te zijn, zelfs al bestaat er wetgeving die verbiedt online informatie over kinderen te verzamelen.

Wat hieruit blijkt? Dat ons begrip en opvattingen over privacy, waarop veelal ook wetgeving gebaseerd is, niet meer toepasselijk zijn in de huidige situatie. De klassieke opvatting over privacy is dat ze gewaarborgd moet zijn binnen de besloten veiligheid van je huis, dat je zodra je in de openbare ruimte komt die privacy voor een deel opgeeft, maar dat het mogelijk moet zijn je daar relatief anoniem te bewegen. Intussen zien onze levens er heel anders uit. Door de komst van het internet der dingen zijn alsmaar meer apparaten in onze huizen verbonden met het internet – niet alleen smartphones en computers, maar ook smart tv’s, slimme thermostaten en energiemeters. Internetgebruik staat gelijk met het grootscheeps weggeven van informatie over onszelf, onze gewoonten, ons gedrag, dus vaarwel privacy in eigen huis. In de openbare ruimte zijn we er niet beter aan toe. Doordat we onze smartphones meenemen, delen we eigenlijk aan één stuk onze persoonlijke informatie: waar we ons bevinden, met wie we omgaan, waar en wanneer we betalen voor een dienst, etc. Bovendien neemt het aantal camera’s in de openbare ruimte alsmaar toe, waardoor er nog een extra stukje anonimiteit verdwijnt.

Veelal dient al dat verlies aan privacy telkens hetzelfde handjevol doelen: winst, efficiëntie en veiligheid.

Als het om winst gaat, denken we vanzelf aan Facebook en Google die onze gegevens doorverkopen aan adverteerders, en aan zogenaamde trackers: bedrijven die cookies plaatsen op de websites waar we naartoe surfen en de zo verzamelde informatie verhandelen. Hierdoor ontstaat een nieuwe economische werkelijkheid: het surveillancekapitalisme. Waar eerst geld werd verdiend met producten en diensten en daarna met speculatie, is dat nu met surveillance. Als je het cru wil stellen: mensen zijn een soort ruw materiaal geworden dat een nieuw soort productieproces voedt.

Ook veiligheid is een belangrijk doel: er is toenemende druk vanuit politiediensten en overheden om in naam van de veiligheid alsmaar meer informatie over burgers te verzamelen, camera’s te plaatsen, gezichtsherkenning te mogen gebruiken etc.

Op de duur krijg je een samenleving die in de greep is van ‘dataism’, de overtuiging dat het verzamelen van gegevens inherent nuttig is en de toepassingen ervan het dagelijks leven hoe dan ook beter maken, en ‘solutionism’, het idee dat voor elk maatschappelijk probleem de oplossing op technologisch vlak ligt.

Deze manier van denken heerst trouwens net zo goed bij overheden. Belastingdiensten weten buitensporig veel over ons, databases worden aan elkaar gekoppeld zonder dat we er ook maar enig idee van hebben op welke manier onze informatie wordt gedeeld. Toen de auteurs (in Nederland) navraag deden bij overheidsdiensten bleek dat er binnen de betreffende diensten niemand precies wist te vertellen hoe de gecreëerde netwerken eigenlijk in elkaar zitten.

Gaandeweg ontstaan er ook allerlei nieuwe toepassingen die dataverzameling gebruiken met als bedoeling gedrag te voorspellen of te beïnvloeden (het zogenaamde nudgen). Zowel in de VS als Europa wordt al gewerkt met ‘predictive policing’, dat wil zeggen op basis van grootschalige analyse van data crimineel gedrag proberen voorspellen, vanuit het idee dat als je iemands gedrag grondig kent ‘afwijkend gedrag’ een mogelijke voorspeller is van criminaliteit.

Overheidsdiensten en bedrijven geven digitale duwtjes in de rug om tot bepaald gedrag aan te zetten, bv rekeningen op tijd betalen en gezondere voedingskeuzes maken.

Het laatste hoofdstuk van ‘Je hebt wél iets te verbergen’ gaat over autonomie en democratie. Vaak wordt privacy beschouwd als een indvidueel recht, maar het grootschalige gebruik van persoonsgegevens houdt ook risico’s in voor de gehele samenleving. Een aantal fundamentele democratische waarden, zoals onvoorwaardelijk burgerschap, het vermoeden van onschuld en non-discriminatie komen erdoor in het gedrang. Meer en meer wordt er aan ‘social scoring’ gedaan: profielen toekennen aan mensen op basis van criteria en hen in overeenstemming daarmee privileges of diensten toekennen of onthouden. Niet alleen in de VS, ook in Europa wordt aan risicoprofilering gedaan van vliegtuigpassagiers. En we krijgen sociale of kredietscores toegekend zonder dat we enig idee hebben welke criteria of welke input het systeem daarbij gebruikt.

Nu kan je natuurlijk stellen dat de beoogde doelen – zoals criminaliteit voorkomen, betalingsproblemen en fraude vermijden – op zich goed zijn. Anderzijds vallen er ook tegenargumenten in te brengen.

Risicoprofileringssystemen blijken foutgevoelig en fouten kunnen verregaande gevolgen hebben. Als je niet weet dat je in één of ander systeem als ‘risico’ of ‘potentieel verdacht’ aangemerkt staat, kan je geen gebruik maken van de rechten die horen bij het vermoeden van onschuld. Waar blijft onze autonomie als we voortdurend – grotendeels zonder dat we ons ervan bewust zijn – bestookt worden met subliminale boodschappen om ons gedrag de gewenste kant op te sturen? En hoe zit het met solidariteit als we in toenemende mate worden gemonitord en op basis van onze gegevens en gedrag anders worden behandeld dan anderen?

Tot slot stellen de auteurs – in navolging van technologiedenker Evgeny Morozov – dat privacy ons toegang verleent tot een veilige ruimte waar we kunnen reflecteren op de wereld en een mening vormen, waar we kunnen bedenken hoe we het systeem anders zouden willen zien. Dit soort privacy is een voorwaarde om vervolgens terug te keren naar het publieke forum om daar bij te dragen aan de verbetering van het systeem. Anders gezegd: privacy is noodzakelijk voor een gezond democratisch debat. Het échte privacyprobleem is niet dat we de controle kwijt zijn over onze data of dat overheden en bedrijven zo absurd veel over ons weten, wel dat we de invloed daarvan niet doorhebben. Morozov noemt dit ‘onzichtbaar prikkeldraad’.

De update van ‘Je hebt wél iets te verbergen’ verwijst hier en daar naar de nieuwe situaties die ontstonden door de komst van covid-19, zonder echt in te gaan op de problematische elementen met betrekking tot privacy. De voortdurende bewijslast over de eigen medische situatie die op het individu kwam te liggen door de test- en traceprocedures, de dwang om via de corona-app medische informatie te delen met wie daar in wezen geen zaken mee heeft, van horecapersoneel tot cinema-uitbaters, het ‘social sorten’ van burgers op basis van vaccinatiestatus en het verbreken van solidariteit. Dat is een gemiste kans. Voor de rest is ‘Je hebt wél iets te verbergen’ een remedie tegen argeloos internetgedrag en smartphone-gebruik. De auteurs wijzen aan het eind van het boek ook de weg naar een betere online bescherming van jezelf en je apparaten.

En voor het geval je er nog niet van overtuigd bent dat privacy een terrein van razendsnelle evolutie is, lees even verder over gezichtsherkenning en privacy en ‘reclaim your face’.