Treinsporen, gedichten

Op weg naar een stad ver weg, de voorstelling van een poëziedebuut. De trein loopt vol, ik haal mijn tas van de stoel naast me, een man zijgt neer en duikt in een misdaadroman. Ik concentreer me op mijn laptopscherm, door mijn oortjes hoor ik de stem van D, ik tik een transcriptie van wat hij zegt. Het interview is buiten opgenomen, op de achtergrond fluiten vogeltjes. D praat over landschapspijn, de natuurplekken die hij zag verdwijnen in zijn kindertijd, en hoe hij nu probeert om overal waar het kan, vooral in de stad, plekken terug te geven aan de natuur.

Overstappen in Brussel, wachten. Op het perron staat een jonge vrouw met haar rug naar de sporen gedraaid te jongleren met vijf ballen. Het lukt haar telkens enkele seconden, dan valt er een bal uit, soms rolt er één dicht naar de perronrand maar ze pakt hem elke keer net op tijd. Ze oefent onverstoorbaar, ballen in de lucht, op de grond, oprapen, herbeginnen, minuut na minuut. Ooit gaat het haar lukken, vijf ballen is veel.

In de volgende trein zit een jongetje heel luid en heel Russisch te zijn. Zijn moeder laat hem. Bijna kan ik de stem van D en de vogeltjes niet meer horen. Ik mag van mezelf de sociale conventie van vertederd reageren op kleuters negeren. Ik pak mijn spullen en ga vier banken verderop zitten.

Ik kom aan in de stad ver weg, stap naar de bibliotheek, geroezemoes, kom uit mijn binnencocon, haal mijn sociale persona tevoorschijn. Ik schud een mannenhand, een vrouwenhand, hoe gaat het. Elke keer wanneer ik een hand schud, denk ik aan de man die enkele jaren terug beweerde dat we dat wellicht nooit meer zouden doen. Elke keer denk ik: ha, jij krijgt zo heel erg geen gelijk.

De voorstelling trekt in een roes van woord en klank, gelach en applaus voorbij. Ik hoor dat het goed is, soms stroomt er iets in mij in tegenbeweging. Ik bouw geen dammen op. Aan het eind spreekt de man die de eerste bundel overhandigt aan de dichteres, die de man kust en daarna de bundel.

De zaal krabbelt op, bundels worden gekocht, bij de signeertafel groeit een file. Ik bemachtig wijn, praat links en rechts, soms lukt dit soort dingen mij slecht, vandaag glijd ik door gesprekken als de wijn door mijn keel. Ik kijk uit naar A, ik zie haar niet. Ik hou de tijd in het oog, wil de trein terug niet missen, zie A buiten de zaal staan praten. Voor haar kinderen is A een schip, voor mij een haven, besef ik. Het voelt warm. We praten ultrakort, ik dwing mezelf om nog even naar binnen te gaan. Ga drie handen schudden tot slot. Ken je mij nog? Even een vraagteken. Oh ja, natuurlijk ken ik je nog. Wat goed, ik zal proberen te komen in het najaar.

Fikse pas naar het station en dan een kleine samenscholing bij het dienstregelingenbord. Rijdt vandaag niet, rijdt vandaag niet, rijdt vandaag niet. Collectieve verontwaardiging, iemand zegt dat er een vervangbus richting M komt maar wanneer? In M hoef ik helemaal niet te zijn, raak ik nog thuis? De spoorwegman die uit de tunnel komt, krijgt het over zich heen. Hij is gehard, wil het alleen over deze avond hebben en wat er verder gebeuren zal.

Ik bel met het warme thuisfront, hij kijkt voor me op de spoorwegplanner. Als je een thuisfront hebt, heb je geen smart phone nodig. Hij wil gaan slapen, hij zal zijn telefoon aan laten staan.

We praten in een groepje: een man met een baardje, een ouder koppel (iedereen die ouder is dan ik is ‘ouder’), een vrouw met vlechtjes en een regenbroek. Spoorwegverhalen, iedereen wil ventileren. Ten slotte is er een trein naar Brussel. Koppel, vlechtjesvrouw en ik stappen in. Even weten we niet of we bij elkaar zullen gaan zitten. Toch maar aparte banken, maar de gesprekken gaan nog wat door. De man en de vrouw van het koppel hebben allebei coole schoenen: zij knalrode enkellaarsjes met een hak, hij witte bottines met kleurige streepjes. Zal ik ze een compliment geven? Ik doe het niet.

We keren ieder in onszelf, ik begin de bundel te lezen, er zijn verzen over een kind dat een camouflagebroek draagt, een zwart-wit geblokte sjaal, een baard en de angst van zijn moeder. En over een orgeldraaier na een oorlog. Het raakt.

Brussel. De nacht gaat in. In plaats van een uur te wachten op de aansluiting in het wat grimmig wordende station neem ik een trage trein die me weer een stukje dichter naar huis brengt. Wanneer ik door de trein stap, zie ik vlechtjesvrouw zitten. Ik wil liever alleen zijn, maar ze steekt herkennend haar hoofd boven de stoelen uit. Ik ga naast haar zitten, zeg dat ze gerust de puzzel in het krantje op haar schoot verder mag maken. Ze zegt dat ze vastzit. We hoeven van elkaar niet sociaal te doen, ze sluit een paar minuten haar ogen, ik lees nog wat, wanneer ze haar ogen weer opent, vertel ik iets over de bundelvoorstelling. We stappen bijna uit. Moet je nog ver? En jij? We nemen afscheid.

Een half uur wachten en dan de laatste trein, het is ver na middernacht. Laatste treinen zijn mannentreinen, de weinige vrouwen hebben gezelschap. Ik niet. Net zo min als het meisje met heel lange haren, een zware rugzak en een tas aan elke hand. We stappen uit. Wat ben je zwaar beladen, gaat het? Ze gaat naar een festival. Op dit uur, deze tijd van het jaar? Ja, het begint morgen, vrienden pikken haar op met de auto. Ik stuur haar de kant van de parking uit, haal mijn fiets uit de stalling. Wanneer ik voorbij de afhaalstrook kom, rijdt er een zwart busje voor. Een jongeman springt eruit, loopt om de voorkant heen, het meisje gooit haar rugzak af, ze roepen dingen zoals jonge mensen dingen roepen, gooien hun armen open voor elkaar.

Ik fiets de nacht in. Het is zacht. Nog drie kilometer.

Langzaamheid

Ik praat met iemand. Hij gebruikt het woord ‘langzaamheid’. Hij bedoelt daarmee: niet sneller dan de snelheid waarmee een menselijk lichaam zich kan voortbewegen. Ik voel de betekenis ervan in mijn ledematen.

Eigenlijk gaat fietsen met een rotvaart. Wel twintig kilometer per uur. Terwijl je benen malen ben je in gedachten al waar je moet zijn.

Kan je ook leren om sneller te ademen, een snellere spijsvertering te hebben, je nagels sneller te laten groeien, aan hogere snelheid te slapen?

Elke dag word ik wakker met het voornemen om nu eens niet zo traag te zijn. Eerder zoiets als ‘fluks’. Elke ochtend ben ik niet-fluks. Het ontbijt rekt zich uit, geen contract jaagt mij de straat op. Ik besluit deze luxe leven te noemen.

Ik lees een interview met een BV: hij leert dan weer te leven met de nieuwe grenzen die zijn lichaam aangeeft na kanker. Terwijl hij vroeger wel 100 uur in de week werkte, kan dat nu niet meer. Mag je pas minder en trager wanneer je lichaam heel hard wake up heeft geschreeuwd en dan is ingestort als een 9/11-toren?

Ik ben voorlopig niet ingestort. Ik heb het druk met het niet druk hebben. Gewoon de juiste druk, de rimpelloze spanning van een nog nieuwe ballon. Je moet het ook een keer proberen, het is heerlijk.

Misschien is traag een beetje provocerend. Zoiets als middenin een gang van de supermarkt stilstaan terwijl je winkelkar de boel blokkeert en besluiten dat je absoluut niks in de gaten zal hebben.

Verpoppende rupsen provoceren niet. Hebben evenmin iets in de gaten, behalve hun binnenkant. Neem het verpoprecht op in de universele verklaring van de rechten van de mens.

En laten we ervoor zorgen dat traagschaamte nooit een ding wordt. In geen enkel woordenboek komt.

Hard werk

Vraag iemand ‘Wat voor werk doe je?’ en je krijgt spontaan een jobomschrijving. Iets wat de ondervraagde doet in een kantoor, bedrijf, winkel of andersoortige werkplek. Werk is dat wat je doet als werknemer voor een werkgever. Werk is waar je voor betaald krijgt.

Stel je voor dat je een ander antwoord kreeg. Dat iemand zou zeggen:

‘Ik werk in m’n tuin.’

Of: ‘Ik zorg voor m’n bejaarde vader.’

‘Ik renoveer m’n huis.’

‘Ik help vluchtelingen.’

‘Ik fotografeer.’

‘Ik leer weven.’

‘Ik studeer Chinees.’

Waarschijnlijk zou de reactie zijn:

‘Oh ja, maar daar word je dan niet voor betaald, toch?’

Of: ‘Oh ja, je bent mantelzorger. Je bent vrijwilliger. Je bent huisvrouw. Je bent student. Dat is dan een hobby, eigenlijk, dat fotograferen?’

Geld is de basis. De spil, de kern. Zonder kunnen we niet overleven. En dus moeten we werken. En dus is werk waar voor betaald wordt het enige wat we echt ‘werk’ noemen. Werk zonder dat ongemakkelijke ‘oh ja, maar’ er achteraan.

Ook wie geen betaald werk uitvoert, is geneigd om die ‘maar’ te gebruiken. ‘Het is maar vrijwilligerswerk’. ‘Maar ik word er voorlopig niet voor betaald, dus ja …’.

Als je er zelf voor kiest om betaald werk op te geven en er niet meteen ander hebt, kom je in een soort limbo terecht. Mensen kunnen je niet peilen. Je valt in de oncomfortabele categorie van mensen die ‘niks doen’. De vragen zijn licht penibel:

‘Ben je al aan het uitkijken naar iets anders?’

‘Heb je al vooruitzicht op …?’

‘Nee, ik heb niks anders, nee, ik kijk niet uit, het kan nu wel even.’

‘Oh ja.’

Is er afgunst aan de andere kant te bespeuren? Of misschien wat stilzwijgende veroordeling? (‘Luilak!’).

Ik zit in de ‘luilak’-positie. En ben hard aan het werk.

Ik wil zo veel mogelijk voedsel zelf kweken in mijn moestuin.

Ik schrijf een boek en maak een gedichtenbundel klaar voor publicatie.

Ik maak interviews van mensen die buiten ‘het systeem’ proberen te leven.

Ik ben actief in een vzw.

Ik studeer en lees, dat heb ik nodig voor het schrijven.

Ik heb volwassen kinderen en bejaarde ouders aan wie ik tijd en zorg besteed.

Ik ken nog andere mensen die keihard werken en niet op de werkvloer staan. Een vriendin rouwt om een geliefde die – ‘veel te jong’, zoals dat heet – stierf. Het is knokken om overeind te blijven, alleen al maar de dagelijkse dingen rond krijgen vergt een voortdurende discipline. Ook de nachten zijn vaak moeilijk. ‘Ik werk 24u op 24’, zegt ze. Rouw-werk krijgt geen erkenning. Je wordt geacht het in stilte te verrichten, er niet te veel over te praten. Dat maakt het nog zwaarder.

Mensen met psychische problemen of burn-out werken aan zichzelf. Misschien willen ze liever in bed blijven liggen, maar toch staan ze elke dag op. Met muizenstapjes verzetten ze bergen in therapie, in begeleidingstrajecten. Ze vallen niet op, hun inspanningen zijn onzichtbaar, ze zijn vaak ook niet zo geneigd om daar veel over te vertellen, want het is gevoelig, taboe. De ander wil er misschien niet echt over horen, of wordt ongemakkelijk bij het onderwerp.

Er is zo veel werk dat we geen ‘werk’ noemen omdat er geen geld mee gemoeid is. Het moet gedaan worden, anders draait alles vierkant. Toch hebben we er geen ogen of oren naar en geen hart voor. We vinden het vooral normaal en evident.

Sommige mensen ervaren geld krijgen voor hun werk als een noodzakelijk kwaad. Een vriendin kweekt ecologische bloemen en zegt: ‘Als er zoiets als een basisinkomen bestond, kon ik ze gratis weggeven. Dat zou mooi zijn.’

Er zijn ook mensen die zeggen: ‘Ik zou niet weten wat ik met m’n tijd moest als ik m’n job niet had’. Een vriendin die met pensioen is, vertelt dat werkende mensen zich wel ‘ns afvragen ‘hoe zij haar dagen gevuld krijgt’.

Betaald werk is de norm, het kenmerk van de fatsoenlijke mens, het onderscheidingsteken waardoor je je plek in de maatschappij letterlijk verdient.

We hebben verhalen nodig. Veel verhalen over mensen die hard werken zonder dat er geld tegenover staat. Die verhalen hebben we niet. Omdat het niet interessant klinkt. Omdat zulke situaties altijd iets van tijdelijkheid hebben. ‘Wanneer ga je weer wel geld verdienen?’ Omdat niet voor geld werken volkomen onrealistisch lijkt. ‘Hoe overleef je dan?’. ‘Je moet toch aan je pensioen denken?’.

Er wordt vaak gezegd dat mensen een job nodig hebben voor hun zelfwaardegevoel. Ik denk dat dat alleen klopt omdat onze samenleving zo buitensporig veel waarde toekent aan betaald werk en niet omdat het iets inherent menselijks zou zijn.

Het vergt ontzettend veel moed om bewust geen betaald werk te hebben. Er is creativiteit en vertrouwen voor nodig. Geloof in jezelf ook. Waarschijnlijk zou het voor iedereen goed zijn om het een tijdje te ervaren. Alleen al maar om te zien wat het met je doet. Hoe je omgaat met de tijd, hoe je hem vult. Op welke manier je zelfwaardegevoel verwerft. Hoe je je verhoudt tot alles wat ‘moet’ en ‘hoort’. Geen job hebben, het is hard werk.

Bella Italia: van Bari naar Bologna (dag 26 – 29)

In Italië waren er nationale verkiezingen op 25/09. Heb ik daar iets van gemerkt? Weinig. In het straatbeeld toch niet. Zo goed als geen affiches, geen zichtbaar campagne voeren. En op de verkiezingsdag zelf – in Bari – is het alleen maar te merken aan het feit dat schoolgebouwen op zondag geopend zijn en je er af en toe iemand naar binnen of buiten ziet gaan. Geen rijen, niks aanschuiven om te stemmen. Ik merk het dan weer wél wanneer ik een reservatie ga maken om de volgende dag de hogesnelheidstrein naar Bologna te nemen.

‘Sorry, maar alle treinen voor de hele dag zijn volgeboekt. Als u wil, kan u nog wel ’s nachts reizen.’ En dat blijkt dan toch met de verkiezingen te maken te hebben, zo legt de loketdame uit: veel Italianen maken verplaatsingen om te gaan stemmen, en de dag daarop keert iedereen terug naar huis. Voor haar lijkt het een voldongen feit dat ik – tenzij midden in de nacht – niet in Bologna raak. Is er dan geen alternatieve route mogelijk? Er langer over doen met een tragere trein? Ik heb tenslotte alle tijd. Ze kijkt wat bedenkelijk en gaat op zoek. ‘Ok, u kan met de snelle trein wel tot in Pesaro reizen, maar dan moet u overstappen op een regionale trein.’ Opgelucht bedank ik haar voor de gevonden oplossing. ‘Tja, die regionale trein, beschouw het als een avontuur’, zegt ze. Ik verzeker haar dat ik al bijna een hele maand aan het reizen ben, ettelijke regionale treinen heb genomen en elke keer prima ervaringen heb gehad. Ze kijkt verbaasd en geflatteerd en zegt ‘Oh dankuwel’. Wat is dat met die Italianen dat ze zo weinig vertrouwen hebben in hun spoorwegen, of dat een tragere trein geen optie lijkt te zijn als er ook een snelle is? Of is het dat ik de Belgische spoorwegen zo gewend ben, met aan één stuk ‘Rijdt vandaag niet’, grote vertragingen, ‘personen op het spoor’, hier en daar aftandse treintjes etc.

Wanneer ik de volgende ochtend in de trein stap, stel ik vast dat ‘vol’ relatief is. Er zijn nog heel wat vrije plaatsen en bij elke halte loopt het wel voller, maar ik blijf hier en daar lege stoelen zien. Ik check bij een treinbegeleider of ik na Pesaro niet gewoon kan verhuizen naar een andere stoel in plaats van uit te stappen. Hij kijkt op zijn tablet en weet haarfijn te vertellen waar reizigers ‘vermist’ zijn in mijn wagon: de plek is gereserveerd, maar de reiziger is niet ingestapt aan de voorziene halte. Hij zegt dat ik gerust op zo’n stoel mag gaan zitten. Vermits ik vandaag met mijn interrailticket reis en een reservatie een vaste prijs heeft, hoef ik ook niks bij te betalen. Nog maar een keer ‘leve Trenitalia’.

Mijn enthousiasme daalt wel wanneer ik in Bologna wijselijk meteen een reservatie wil maken voor de trein Como – Zürich die ik drie dagen later moet nemen. De rij aan de klantendienst doorkruist de hele stationshal, van de 9 loketten zijn er maar twee open en na anderhalf uur wachten heb ik mijn reservatie op zak. Ik merk dat de meeste mensen er staan om een abonnement te verlengen en dat de file de volgende dagen net zo lang is. Na de lange treinreis is het ver in de middag en ga ik op weg naar de Via Borgo di San Pietro. Bologna is de enige plek waar ik via aribnb heb geboekt. Verhuurder Alessandro doet avondwerk en heeft mij allerlei berichten gestuurd. Ik haal de sleutel van zijn appartement op in een koffiebar in de buurt, vraag de weg aan twee werkmannen die op een ladder staan in de hal van het oude gebouw en kom ten slotte aan in een wat afgeleefd, maar charmant appartement op de hoogste verdieping. Even rust en dan naar buiten. Zoals ik meestal doe wanneer ik ergens aankom, volg ik gewoon mijn neus. In Bologna kan je dat heel letterlijk doen. De stad heeft drie bijnamen en één daarvan is ‘La grassa’, verwijzend naar de rijke gastronomie. Vast ook naar het aantal horecazaken. Het stikt hier echt van de terrasjes, bars, trattoria’s en restaurants. De meeste zien er relaxt en redelijk geprijsd uit. Dat ligt dan misschien weer aan de tweede bijnaam: ‘La dotta’ (de geleerde), wat verwijst naar de Universiteit van Bologna, één van de oudste van Europa en net als in Leuven heel zichtbaar in het straatbeeld. De bevolking is hier opvallend jong, overal wordt op pleintjes gezeten, gepraat en gegeten en overal in de stad kom je universiteitsgebouwen tegen. De derde bijnaam van Bologna is ‘La rossa’ en slaat op de overwegend rode kleur van de daken, en naar het schijnt ook op de linkse politieke signatuur van de stad.

Bologna heeft een mooi centraal plein dat een beetje aan Firenze doet denken. De bouw van de Basilica di San Petronio duurde eeuwen en ze blijft onafgewerkt. De onderkant is bekleed met wit en roze marmer, terwijl de bovenkant in ruwe baksteen is gebleven.

De Piazza Maggiore vormt een geheel met de Piazza di Nettuno. Op alle momenten van de dag is het een pleisterplek, maar vooral ’s avonds wordt het er gezellig.

Met Pisa heeft Bologna een scheve toren gemeen. De Garisenda is wel veel minder bekend. Hij heeft gezelschap van een andere toren, de Asinelli-toren. Tussen de 12e en 13e eeuw was Bologna een stad vol torens. Later werden de meeste afgebroken of stortten ze in, maar Garisenda & Asinelli, genoemd naar twee toenmalige families, staan er nog steeds. Garisenda werd ooit omwille van de stabiliteit een meter of 20 ingekort.

Voor de rest hoeven we Bologna niet te vergelijken met andere steden, het heeft meer dan genoeg eigenheid. Onder andere door de typische portieken. Ontstaan in de Middeleeuwen als manier om meer woonoppervlakte te voorzien en ten behoeve van de zich uitbreidende universiteit en haar studenten. Ze bleken zo’n succes dat het stadsbestuur in de 13e eeuw een verordening uitvaardigde dat alle huizen die nieuw gebouwd werden een portiek moesten hebben. Intussen zijn de portieken Unesco Werelderfgoed.

In totaal zijn er zo’n 40 km aan portieken en de allerlangste loopt van één van de stadspoorten naar het Santuario di San Luca, op een heuvel buiten het historische stadscentrum. Op mijn laatste ochtend in Bologna besluit ik het 4 km lange traject te stappen. Het wordt een pittig tochtje: vanaf de stadspoort is het bijna aan één stuk stijgen tot je de 666 arcaden achter je hebt en bij de kerk – en het uitzicht vanaf de koepel – aankomt.

Wat valt er nog te doen in Bologna? Kunst en cultuur natuurlijk. Het MAMbo-museum klinkt funky en is het ook, de kunst is hier echt modern, de laatste 20 jaar zijn bijvoorbeeld ook goed vertegenwoordigd. In hetzelfde gebouw zit het Morandi-museum. Morandi woonde z’n hele leven in Bologna en is de man van de wel heel stille stillevens.

En dan moet er natuurlijk ook nog gegeten worden. Bologna is de tortellini-stad. Of is het tortelloni? Blijkbaar zijn tortellini kleiner, traditioneel met vleesvulling en klaargemaakt in bouillon, terwijl tortelloni groter zijn, met vegetarische vulling en met een eenvoudige saus erbij. Ik eet ze met prei, nootjes en saffraansaus en ja, de ‘dolce del giorno’ kan er ook nog bij. Daarna kan ik weer kilometers afleggen.

Maar uiteindelijk komt aan alles een einde, ook aan een eerst eindeloos lijkende reis. Op dag 28 reis ik in de avond naar Como, dicht genoeg om op dag 29 helemaal thuis te kunnen raken. De treinroute gaat langs het meer van Lugano en nog veel meer prachtige meren in die streek, de Gotthardtunnel – 20 minuten aan hoge snelheid -, en later de vele burchten langs de Rijn. Zelfs in Duitsland gaan de overstappen vlekkeloos en helemaal op schema stap ik rond 19u30 uit in Landen. Mijn lieve maatje staat al reikhalzend naar mij uit te kijken op het perron.

Eén besluit is alvast gemaakt: hier blijft het niet bij …

Bella Italia: Bari, stad van orecchiette en de heilige Nicolaas (dag 24 -25)

Terwijl ik dit schrijf, is het over en uit met het ‘Bella Italia’-sprookje: alle treinkilometers zitten erop, de Belgische herfst heeft mij met kille, natte armen ontvangen. Maar minstens moet het verhaal nog even afgemaakt. Mijn voorlaatste etappe bracht mij van Sorrento naar Bari, hoofdstad van de provincie Puglia (Apulië). De laars dwars oversteken van west naar oost dus. In vergelijking met Napels en Sorrento is Bari rustig. Je kan er slenteren op de bekoorlijke Lungomare langs de Adriatische Zee die eruitziet als een zachtblauw, spiegelglad meer.

De dominante kleur van Bari is wit. De stad heeft twee duidelijk onderscheiden delen: een klein historisch centrum langs de havenzijde, verkeersvrij en met nauwe straatjes. En een moderner deel met een strak, Amerikaans aandoend rasterpatroon van straten. De architectuur doet er hier en daar aan Parijs denken, er zit wat art nouveau en wat jaren ’30 bij. Maar veruit het charmantst is wel de oude stad. Veel bewoners hebben hun voordeur openstaan, met een licht gordijn in de deuropening voor de privacy. Daarachter kan je soms een glimp opvangen van een kleine, donkere woonkeuken waar de mamma orecchiette staat te maken, één van de culinaire specialiteiten van Bari. De oortjespasta wordt op gaasramen in de open lucht gedroogd en in zakjes verkocht aan toeristen. Net als taralli, krokante hartige deegringetjes in verschillende smaken.

Ook hier weer kerken alom, natuurlijk. De Basilica di San Nicola trekt de meeste aandacht. De heilige Nicolaas is de patroonheilige van Bari. Zijn beenderen kwamen er terecht nadat ze in de 11e eeuw door zeevaarders werden meegenomen uit Myra, waar hij begraven lag. Myra was in handen gevallen van de islamitische Seltsjoeken en er werd gevreesd dat de beenderen zouden worden vernietigd.

Basilica di San Nicola
Cattedrale di San Sabino

Voor de rest is Bari genieten van de couleur locale in de straatjes, van cultuur in het Castello Svevo en een wandeling op de stadswallen.

Castello Svevo

Had ik meer tijd gehad, dan zou ik in etappes langs de Adriatische kust naar het noorden zijn gereisd, maar de maand zat er bijna op. Van Bari ging het in één ruk naar Bologna, 650 km hogerop en de allerlaatste stop van mijn reis.

Bella Italia: de kleurtjes van Procida (dag 23

Als je in Sorrento bent, moet je minstens een keer de boot in naar één van de eilanden in de baai. Luxepaardje Capri, of het groene Ischia (waar Elena uit de Ferrante-trilogie op vakantie gaat in haar jeugd), of Procida, het allerkleinste, met de kleurige huisjes (waar de film ‘Il Postino’ werd gedraaid). Capri valt af, ik verwacht er mensenmassa’s en platte consumptie. Ik twijfel lang tussen Ischia en Procida en kies dan het laatste. Ik heb maar één dag en Ischia is te groot voor zo’n klein tijdsbestek.

Ik schat de staptijd naar de Marina verkeerd in en kom vlak voor vertrek van de ferry aan bij het loket. ‘Hij gaat over vier minuten, het is die daarboven, haast je.’ Ik ren en stap als één van de laatsten aan boord. Een bemanningslid zegt iets tegen me wat ik niet meteen versta. ‘Why are you all alone? Nice girl like you’. What the …? Naarmate ik afzak naar het zuiden, merk ik het wel: als vrouw alleen roep ik meer vragen op, krijg ik meer blikken. In Napels zei een Italiaanse vrouw me: ‘Nee, dat zou niet zomaar kunnen in Italië, een getrouwde vrouw die in haar eentje gaat reizen.’ Later op de dag op Procida spreekt een oudere vrouw – schort, zwarte kousen – mij er ook over aan. Ik lijk voor haar een fenomeen om met enig hoofdschudden te benaderen. ‘Kijk haar nu’. Wel, sorry lieve mensen, maar ik ga toch gewoon verder genieten van mijn reis.

Procida is schilderachtig en niet overspoeld. Wanneer je de paar straten met terrassen en winkeltjes in het centrum door bent kan je verder op goed geluk door de smalle straatjes dwalen. Het eiland is maar 4 km² groot, dus je komt telkens weer uit bij de zee, een piepklein jachthaventje, een strand, uitzicht.

Ik heb gelukkig aan zwemspullen gedacht en ga even zwemmen terwijl het strand van Marina Coricella nog bijna leeg is. Eén van de vele momenten waarop ik besef: ‘Hier ben ik. Ik maak deze reis. Wow!’.

Wat mij wel onaangenaam treft op Procida: het verkeer. Je zou verwachten dat op een plek als deze iedereen een graadje trager schakelt, maar nee. Auto’s en scooters scheuren door de smalle straten. Er zijn geen stoepen, dus wanneer een iets breder voertuig langs moet, plak ik me zowat tegen de muren van de huizen. Er wordt gefietst, maar alle fietsen zijn elektrisch en hebben dikkere banden dan de scooters. Ook zij komen met een rotvaart voorbijsuizen. In de loop van de dag krijg ik de indruk dat stappen hier geen deel uitmaakt van het mobiliteitsplan, tenzij misschien om even je hond uit te laten. Wat er dan wél is: minibusjes, elektrisch, die gratis rijden en zowel door toeristen als locals gretig gebruikt worden.

De enige boot terug naar Sorrento gaat om 17u50. Tegen vieren besluit ik dat ik genoeg gestapt heb. Tijd voor een terrasje en een ‘lingua di Procida’: een tongvormig bladerdeeggebakje, met citroenvulling natuurlijk.

Bella Italia: Godenpad (dag 22)

Het stond op mijn prioriteitenlijstje gebeiteld: de Sentiero degli Dei stappen, en voilà, het is zover. Ik sta rond kwart over 8 gewapend met busticket en stapschoenen aan de bushalte van de SITA-bus die naar Amalfi rijdt. Vanaf Amalfi moet ik nog een andere bus nemen. Je moet er iets voor over hebben, om bij dat pad te komen. En – zoals al vaker vastgesteld tijdens deze reis – ben ik niet de enige. Er staat al een grote groep mensen aan de halte. Zodra de bus aankomt, is het dringen en drummen. Bus vol, wachten op de volgende. Ik praat met twee Vlaamse jongedames die ook het pad willen stappen en samen bewaken we onze plek in de wachtrij, want als je niet uitkijkt, ben je zo voorbijgestoken. Volgende bus, we kunnen erin en hebben zelfs een zitplaats. Daar ben ik het komende anderhalf uur heel blij om, want de busrit is wat anders dan een gemiddeld De Lijn-ritje op het Vlaamse platteland. Wanneer de bus Sorrento uit is, neemt hij de Amalfi-kustweg, en ja, da’s een ervaring. De weg is smal, ligt tientallen meters boven de zeespiegel en komt neer op een verzameling (haarspeld)bochten langs de grillige kustlijn. Het uitzicht is aan één stuk spectaculair. Elke keer wanneer er een scherpe bocht aankomt, toetert de chauffeur om tegenliggers te waarschuwen. Ik zit aan de rechterkant van de bus en sta in bewondering voor de man; hij kent z’n voertuig tot op de centimeter, want herhaaldelijk moeten we rakelings langs de reling of langs iets bredere tegenliggers. En het is ook nog eens druk op de weg. Op een bepaald moment lijken we helemaal vast te zitten: de bus moet een kleine vrachtwagen passeren en dat puzzeltje wil maar niet passen. Achter de bus en achter de vrachtwagen groeit er een file. Wanneer enige ‘Avanti avanti’ en ‘Vai vai vai’ van de chauffeur niks uithalen, zet hij de bus in achteruit, rijdt een tiental meter terug en ja, het lukt. Respect!

Uiteindelijk komen we aan in Amalfi. Best charmant, maar een toeristenhol. Het bulkt er van de shops en bars en terrasjes en het is er overvol. Wel een mooie kathedraal, met wat Byzantijnse invloeden.

Maar er moet een volgende bus gehaald worden. Deze gaat heuvelopwaarts naar Bomerano, waar het pad start. Het busstation is razend druk en het is niet makkelijk om uit de stroom van bussen wijs te raken. Ik zoek en vind al gauw andere stappers: Amerikanen, Canadezen, en ook weer de Vlaamse jongedames. Er zijn ook grote groepen Italiaanse jongeren voor wie de schooldag er blijkbaar opzit. Wanneer de bus aankomt, volgt er een totale bestorming: de jongeren drummen massaal de bus in en enig ellebogenwerk van de stappers haalt weinig uit. Bus vol. Gelukkig wordt er meteen een extra bus ingelegd en ook daarvoor is het trekken en duwen. Ik raak erin, maar moet rechtstaan. Meer dan een half uur op vijf vierkante centimeter terwijl vlakbij een stel Italiaanse jongeren de grootste lol hebben met een Amerikaan die ze alle schunnige woorden en uitdrukkingen aanleren die ze kennen. Ik ben heel blij om uit te stappen (en heb intussen ook weer wat Italiaans bijgeleerd). De groep stappers waaiert snel uit, iedereeen stapt in eigen tempo, eindelijk stilte en rotsen en zon en pad.

Na een paar uur stappen kom je uit in het piepkleine Nocelle. Op het dorpsplein staat een kraampje waar een man citroendrankjes en -granita verkoopt. Sorrento en de Amalfikust zijn citroenenland: behalve de drankjes en de alomtegenwoordige limoncello vind je hier overal handdoeken, schorten, aardewerk en nog veel meer met citroenen erop. Maar Nocelle is één en al rust en groepjes stappers die genieten van een ijskoud drankje.

Na Nocelle volgt een lange afdaling naar Positano. Positano is één van die iconische fotogenieke plekken die iedereen moét gezien hebben, dus ook hier weer veel volk en hyperconsumptie. Ik ga nog wat op het strand zitten en een verfrissend voetenbadje nemen in de zee en neem de SITA-bus terug naar Sorrento.

Bella Italia: van Napels naar Sorrento (dag 21)

De dagen schuiven op en ik raak achter met de verhalen, dus even een inhaalbeweging. Met meer beelden, en minder tekst. Voor ik Napels verliet, wilde ik nog zeker het Klooster van de Heilige Klara (Monastero di Santa Chiara) bezoeken, vooral dan de binnentuin ervan. Het klooster dateert uit de 14e eeuw, maar in de eerste helft van de 18e eeuw werden er belangrijke verbouwingen gedaan. De tuin werd toen in vier secties opgedeeld die afgezet werden met pilaren en stenen banken die allemaal werden versierd met majolica-tegels: de pilaren met bloemen- en plantenmotieven, de banken met scènes uit het landleven en de zeevaart uit die tijd en met mythologische taferelen. Op de muren onder de arcaden zijn religieuze fresco’s aangebracht. De aanpalende kerk werd zwaar getroffen door bombardementen tijdens WOII, maar de tuin werd wonderwel gespaard. Overal staan bordjes dat je niet op de betegelde banken mag gaan zitten, onder de arcaden mag het wel.

Na de middag is het tijd voor de zoveelste treinrit van deze reis – ergens in de 20 intussen -, met bestemming Sorrento. Sorrento ligt aan de andere kant van de baai van Napels, zo’n 60 km verderop. Je raakt er met de zogenaamde Circumvesuviana, een netwerk van spoorlijnen waarvan het functioneren volledig losstaat van de andere spoorwegen. De stations liggen gemiddeld 1,5 km van elkaar, zodat het meer dan een uur duurt om de afstand naar Sorrento af te leggen. Aan het Circumvesuviana-loket is het druk en wanneer ik op het perron kom, staat het al vol reizigers. Met Pompei en Herculaneum als haltes is deze lijn enorm populair. Sorrento en de stadjes errond danken hun aantrekkingskracht dan weer aan het feit dat ze een prima uitvalsbasis zijn om de Amalfikust te ontdekken.

Ik ben blij dat ik een zitplaats heb kunnen scoren en in een heel gezapig tempo raak ik in Sorrento. Ik logeer deze keer niet in de buurt van het station en evenmin in het centrum, wel op bijna twee kilometer stappen, in het gehucht Sant’ Agnello. Opnieuw in een klooster, al kan ik er weinig kloosterachtigs ontdekken en zijn er nergens suore te bespeuren. Het is wel een prachtige plek, op de rotsen boven de zee gelegen, met een soort botanische tuin in het klein. Het hoofdgebouw heeft iets van een grand hotel uit de vorige eeuw. En ik mag er in het tuinhuis logeren. Nu ja. In de tuin staan kleine paviljoentjes met kamers. Kraaknet, maar er komt alleen daglicht binnen als je de deur naar de tuin openzet. Ter compensatie mag je wel in de tuin en op de terrassen gaan zitten.

Na het inchecken is er nog meer dan genoeg tijd om Sorrento te verkennen en ‘research’ te doen. Waar precies kan je tickets kopen voor de ferry’s naar de eilanden? Kloppen de gegevens die ik heb over bussen naar plekken aan de Amalfikust? Wat zijn de busuren, de ticket-tarieven? Je kan heel veel van tevoren opzoeken, maar uiteindelijk kan niks live prospectie vervangen. Ik verbaas me over Sorrento. De sfeer is totaal anders dan die van Napels. Het heeft iets van een mondaine badplaats. Vooral in de buurt waar ik logeer heet elk hotel ‘Palace’, ‘Grand’ of ‘Royal’ en allemaal hebben ze zo te zien schitterende tuinen en terrassen met zicht op zee. De ligging op een tufstenen plateau maakt Sorrento bijzonder, je ziet op vele plekken de zee in de diepte onder je liggen. Het ontdekkingsreizigertje in mij ziet het alweer helemaal zitten. En ik ben niet de enige: ook hier is het weer erg druk, met zo te horen een grote concentratie Amerikanen.

Bella Italia: Napoli met de rem op (dag 20)

Er zijn dagen dat reizen helemaal vanzelf lijkt te gaan, en dan zijn er die waarop je het paard in de steeplechase lijkt dat elke hindernis met de knieën aantikt en een miezerig parcours loopt. Er zijn weinig verklaringen voor. Op zulke dagen lijkt er één of andere grote rem op te staan. Ik had een plan voor dinsdag en nee, ik vond het niet speciaal ambitieus: het Museo Capodimonte bezoeken – een statig rood palazzo hoog in de heuvels rond het centrum van Napels, gelegen in een 134 ha groot park – en later op de dag ‘Napoli sotterranea’, het ondergrondse Napels. Maar vanaf het moment dat ik de metro wilde nemen leek alles helemaal stroef te gaan. Eén open loketje en een rij van wel 50 man om een ticket te kopen. Aantal werkende automaten: nul. Aanschuiven om iets te zien dat ik graag wil zien: ok. Aanschuiven voor een metroticket: no way. Volgt een odyssee doorheen het hele station omdat deze koppige ezel weigert in de rij te staan. Ik besef dat het uiteindelijk waarschijnlijk sneller was gegaan als ik dat wel had gedaan, maar ik leerde wel een hoop door allerlei mensen aan te spreken: dat de automaten voor treintickets ook metrotickets verkopen, maar helaas niet het ticket dat ik nodig heb / dat er op het stationsplein een mini-kiosk staat die metrotickets verkoopt / dat je er alleen cash kan betalen (en heb ik natuurlijk net geen cash) / waar er een geldautomaat te vinden is / wat het nummer van de bus is dat ik na de metrorit moet nemen. De metro rijdt hortend en doet er lang over. Wanneer ik uitstap, kom ik op een kruising van allerlei straten terecht, met de daarbij horende Napolitaanse verkeerschaos, en geen idee waar nu die bushalte is. Vragen, alweer. In de bus weet ik dat ik de goeie richting uitga, maar niet precies wanneer ik moet uitstappen. Vragen, nog maar een keer. ‘Nog een eind, nog zeker 5 of 6 haltes’. De bus komt in stapvoets verkeer terecht en kruipt haast de heuvel op. Wanneer ik eindelijk aan het museum kom, is het al middag. Het ziet er wel goed uit.

Soms ben ik blij dat ik niet al te veel voorbereid, zodat ik bijvoorbeeld niet al van tevoren weet wat de topwerken in een museum zijn. En dan plots verrast word …

door de blinden van Breughel. Zoals zowat alle musea in Italië barst ook dit ongeveer uit z’n voegen van de kunstobjecten. Het is selecteren. En ook weer: eeuwenoude en hedendaagse kunst in één gebouw. In dit geval baroksalons op verdieping één en twee en een aangepaste ruimte voor hedendaagse kunst onder het dak. De oude vazen op het epoquetafeltje mogen er gewoon bij staan en passen wonderwel.

Na het museum wandel ik in het park en moét ik beslist taart eten (ik maak in principe nooit foto’s van het eten op mijn bord, maar geef toe, het terrasje is heel sfeervol).

Het is late namiddag wanneer ik er die eindeloze busrit terug naar het centrum heb opzitten en de ingang tot het ondergrondse Napels vind ik vlotjes. Overal onder de huidige stad kan je nog sporen vinden van eerdere beschavingen en gebeurtenissen, bv van de Griekse oorsprong (Neo-polis), van de Romeinse tijd, van de impact van de Tweede Wereldoorlog. Met een gids trek je door een doolhof van tunnels, je komt overblijfselen van een aquaduct tegen, van een Romeins theater. Bevreemdend en fascinerend. Je lijdt liefst niet aan claustrofobie, want de gangetjes zijn op sommige plaatsen aardedonker en amper 40 cm breed.

Einde van de dag, en mijn plan heb ik uitgevoerd, maar dan gaat de metro weer dwars liggen. Om een onduidelijke reden komt hij 45 minuten lang niet opdagen. Het perron loopt helemaal vol en wanneer hij eindelijk aankomt, barst een spontaan applaus los. Napels mag dan al trots zijn op z’n mooie metrostations, aan de werking ervan valt nog wat te sleutelen.

Metrostation Toledo

Bella Italia: crazy Napoli (dag 19)

Ik kom op maandagmorgen rond elven aan in Napels. Te vroeg om in te checken in het B&B-hotel, maar ik kan alvast proberen daar het blok lood op mijn rug kwijt te raken. Aan de balie: Giuseppe, met felgroene polo en netjes achterover gegelde haren. Ik zeg dat ik een kamer gereserveerd heb. Hij kijkt het even na en vraagt dan ‘Italiano o inglese?’. Wow, nog nooit heeft iemand me zo hoffelijk de keuze geboden welke taal ik liefst wil spreken. ‘Italiano’. Prima, inchecken kan vanaf 14u, ontbijt van/tot enz. Va bene, en mag ik voorlopig mijn rugzak achterlaten? Tuurlijk mag dat, in de bagagekamer. En dan: ‘Je spreekt goed Italiaans, maar het is ‘Posso lasciare LO zaino qui?’ en niet ‘Posso lasciare IL zaino qui?’. Een baliebediende die zo vriendelijk is om je Italiaans bij te spijkeren: een man naar mijn hart, die Giuseppe. Hij vertelt ook nog dat het vandaag de feestdag is van San Gennaro, patroonheilige van Napels. Iets met de Duomo en bloed dat gaat vloeien enzo, ik zal het wel zien.

Bevrijd van lasten ga ik erop uit. Zonder google maps op de telefoon en zonder papieren stadsplan een stad intrekken is tegelijk ongemakkelijk – in welke richting is het centrum? – en spannend, ik heb geen idee wat ik kan verwachten. Toeristische wegwijzers helpen enigszins. Vanaf dit punt wordt het incoherent, en dat lijkt het zowat drie dagen lang te blijven. Napels is geen rechtlijnig verhaal. Napels is bochtig, grillig, verrassend.

Centro storico: ik kom er terecht en kijk mijn ogen uit. De straten zijn ofwel hobbelig en groezelig en permanente-marktachtig en levendig of smal en hoog en steegachtig met wasgoed en elektriciteitslijnen. Het ruikt er naar afval en etensgeuren en sterke schoonmaakproducten. Er wordt geroepen vanuit auto’s, vanaf stoepen en scooters. Om de paar seconden toetert er wel ergens iemand. In eerste instantie durf ik mijn camera niet uit mijn tas te halen, maar daarna merk ik dat het wel ok is.

San Gennaro: betekent hopen volk, kraampjes allerhande langs de Via del Duomo, een druk bijgewoonde kerkdienst, een priester met geluidsversterking en op videoscherm, tranen hier en daar, tegelijk toeristen die de Duomo in- en uitstromen. Het gaat over een wonder van gestold bloed in ampullen dat op de feestdagen van de heilige, enkele keren per jaar, weer vloeibaar wordt. De kerkelijke hiërarchie wilde er op een bepaald moment niet meer zo van weten, maar dat was buiten het volksgeloof van de Napolitanen gerekend. San Gennaro blijft immens populair. Ik krijg er honger van en bestel bij het eerste gelegenheidsterrasje dat ik tegenkom een pizzetta, bier en een sfogliatella. Rare combinatie en het bier stijgt in geen tijd naar mijn kop, dus de rest van de middag gaat licht pulserend voorbij.

Sfogliatella: hiervoor geef ik met plezier tijdelijk mijn vegan eetgewoonten op. Napolitaanse specialiteit, duizend laagjes knisperig bladerdeeg, vulling van zoete ricotta of andere dingen. En als we het dan toch over eten hebben: pizza fritta (zoiets als calzone, maar dan gefrituurd) en andere gefrituurd spul in een puntzak zoals visjes (niet aan mij besteed), vleesballetjes (evenmin aan mij besteed), courgettes en aubergines en ongeschilde aardappels (yes!), baba’s met behalve rum nog allerlei andere smaakjes. Street food volop dus.

En wat valt er verder te zien in Napels? Een miljoen dingen. Ik laat mij op dag 1 drijven op de stroom. En op de uitersten. Beland in het Madre, museum voor hedendaagse kunst. Na de drukke volkswijken opeens hagelwitte, serene ruimtes. Mimmo Paladino.

Lawrence Carroll …

En na een incheck-pauze in het hotel weer verder. Waar is dat water, die baai van ‘Napels zien en dan sterven’? Via Nuova Marina klinkt de goeie kant op, maar is een soort stadssnelweg. Met enig geduld komt het er allemaal aan, ik wandel plots door een wonderbaarlijke Napels-documentaire: galleria Umberto (glas, koepel, mozaïeken, wow), Castel Nuovo (Middeleeuws slot, slotgracht) Plaza del Plebiscito (palazzi, basilica) …

En dan het water, kades, bootjes, koppeltjes, Vesuvius …

Het wordt stilaan avond. Een eind verderop is Castel dell’Ovo, nog een kasteel, op een rots. En dan gaan de zon en de dag onder en een miljoen gsm’s en een paar Canon-camera’s de lucht in voor de obligate foto’s.

Ik ben positief Napoli-murw en te moe om nog te stappen. Metro Municipio in. Het zoveelste contrast.