
Op weg naar een stad ver weg, de voorstelling van een poëziedebuut. De trein loopt vol, ik haal mijn tas van de stoel naast me, een man zijgt neer en duikt in een misdaadroman. Ik concentreer me op mijn laptopscherm, door mijn oortjes hoor ik de stem van D, ik tik een transcriptie van wat hij zegt. Het interview is buiten opgenomen, op de achtergrond fluiten vogeltjes. D praat over landschapspijn, de natuurplekken die hij zag verdwijnen in zijn kindertijd, en hoe hij nu probeert om overal waar het kan, vooral in de stad, plekken terug te geven aan de natuur.
Overstappen in Brussel, wachten. Op het perron staat een jonge vrouw met haar rug naar de sporen gedraaid te jongleren met vijf ballen. Het lukt haar telkens enkele seconden, dan valt er een bal uit, soms rolt er één dicht naar de perronrand maar ze pakt hem elke keer net op tijd. Ze oefent onverstoorbaar, ballen in de lucht, op de grond, oprapen, herbeginnen, minuut na minuut. Ooit gaat het haar lukken, vijf ballen is veel.
In de volgende trein zit een jongetje heel luid en heel Russisch te zijn. Zijn moeder laat hem. Bijna kan ik de stem van D en de vogeltjes niet meer horen. Ik mag van mezelf de sociale conventie van vertederd reageren op kleuters negeren. Ik pak mijn spullen en ga vier banken verderop zitten.
Ik kom aan in de stad ver weg, stap naar de bibliotheek, geroezemoes, kom uit mijn binnencocon, haal mijn sociale persona tevoorschijn. Ik schud een mannenhand, een vrouwenhand, hoe gaat het. Elke keer wanneer ik een hand schud, denk ik aan de man die enkele jaren terug beweerde dat we dat wellicht nooit meer zouden doen. Elke keer denk ik: ha, jij krijgt zo heel erg geen gelijk.
De voorstelling trekt in een roes van woord en klank, gelach en applaus voorbij. Ik hoor dat het goed is, soms stroomt er iets in mij in tegenbeweging. Ik bouw geen dammen op. Aan het eind spreekt de man die de eerste bundel overhandigt aan de dichteres, die de man kust en daarna de bundel.
De zaal krabbelt op, bundels worden gekocht, bij de signeertafel groeit een file. Ik bemachtig wijn, praat links en rechts, soms lukt dit soort dingen mij slecht, vandaag glijd ik door gesprekken als de wijn door mijn keel. Ik kijk uit naar A, ik zie haar niet. Ik hou de tijd in het oog, wil de trein terug niet missen, zie A buiten de zaal staan praten. Voor haar kinderen is A een schip, voor mij een haven, besef ik. Het voelt warm. We praten ultrakort, ik dwing mezelf om nog even naar binnen te gaan. Ga drie handen schudden tot slot. Ken je mij nog? Even een vraagteken. Oh ja, natuurlijk ken ik je nog. Wat goed, ik zal proberen te komen in het najaar.
Fikse pas naar het station en dan een kleine samenscholing bij het dienstregelingenbord. Rijdt vandaag niet, rijdt vandaag niet, rijdt vandaag niet. Collectieve verontwaardiging, iemand zegt dat er een vervangbus richting M komt maar wanneer? In M hoef ik helemaal niet te zijn, raak ik nog thuis? De spoorwegman die uit de tunnel komt, krijgt het over zich heen. Hij is gehard, wil het alleen over deze avond hebben en wat er verder gebeuren zal.
Ik bel met het warme thuisfront, hij kijkt voor me op de spoorwegplanner. Als je een thuisfront hebt, heb je geen smart phone nodig. Hij wil gaan slapen, hij zal zijn telefoon aan laten staan.
We praten in een groepje: een man met een baardje, een ouder koppel (iedereen die ouder is dan ik is ‘ouder’), een vrouw met vlechtjes en een regenbroek. Spoorwegverhalen, iedereen wil ventileren. Ten slotte is er een trein naar Brussel. Koppel, vlechtjesvrouw en ik stappen in. Even weten we niet of we bij elkaar zullen gaan zitten. Toch maar aparte banken, maar de gesprekken gaan nog wat door. De man en de vrouw van het koppel hebben allebei coole schoenen: zij knalrode enkellaarsjes met een hak, hij witte bottines met kleurige streepjes. Zal ik ze een compliment geven? Ik doe het niet.
We keren ieder in onszelf, ik begin de bundel te lezen, er zijn verzen over een kind dat een camouflagebroek draagt, een zwart-wit geblokte sjaal, een baard en de angst van zijn moeder. En over een orgeldraaier na een oorlog. Het raakt.
Brussel. De nacht gaat in. In plaats van een uur te wachten op de aansluiting in het wat grimmig wordende station neem ik een trage trein die me weer een stukje dichter naar huis brengt. Wanneer ik door de trein stap, zie ik vlechtjesvrouw zitten. Ik wil liever alleen zijn, maar ze steekt herkennend haar hoofd boven de stoelen uit. Ik ga naast haar zitten, zeg dat ze gerust de puzzel in het krantje op haar schoot verder mag maken. Ze zegt dat ze vastzit. We hoeven van elkaar niet sociaal te doen, ze sluit een paar minuten haar ogen, ik lees nog wat, wanneer ze haar ogen weer opent, vertel ik iets over de bundelvoorstelling. We stappen bijna uit. Moet je nog ver? En jij? We nemen afscheid.
Een half uur wachten en dan de laatste trein, het is ver na middernacht. Laatste treinen zijn mannentreinen, de weinige vrouwen hebben gezelschap. Ik niet. Net zo min als het meisje met heel lange haren, een zware rugzak en een tas aan elke hand. We stappen uit. Wat ben je zwaar beladen, gaat het? Ze gaat naar een festival. Op dit uur, deze tijd van het jaar? Ja, het begint morgen, vrienden pikken haar op met de auto. Ik stuur haar de kant van de parking uit, haal mijn fiets uit de stalling. Wanneer ik voorbij de afhaalstrook kom, rijdt er een zwart busje voor. Een jongeman springt eruit, loopt om de voorkant heen, het meisje gooit haar rugzak af, ze roepen dingen zoals jonge mensen dingen roepen, gooien hun armen open voor elkaar.
Ik fiets de nacht in. Het is zacht. Nog drie kilometer.