Ik praat met iemand. Hij gebruikt het woord ‘langzaamheid’. Hij bedoelt daarmee: niet sneller dan de snelheid waarmee een menselijk lichaam zich kan voortbewegen. Ik voel de betekenis ervan in mijn ledematen.
Eigenlijk gaat fietsen met een rotvaart. Wel twintig kilometer per uur. Terwijl je benen malen ben je in gedachten al waar je moet zijn.
Kan je ook leren om sneller te ademen, een snellere spijsvertering te hebben, je nagels sneller te laten groeien, aan hogere snelheid te slapen?
Elke dag word ik wakker met het voornemen om nu eens niet zo traag te zijn. Eerder zoiets als ‘fluks’. Elke ochtend ben ik niet-fluks. Het ontbijt rekt zich uit, geen contract jaagt mij de straat op. Ik besluit deze luxe leven te noemen.
Ik lees een interview met een BV: hij leert dan weer te leven met de nieuwe grenzen die zijn lichaam aangeeft na kanker. Terwijl hij vroeger wel 100 uur in de week werkte, kan dat nu niet meer. Mag je pas minder en trager wanneer je lichaam heel hard wake up heeft geschreeuwd en dan is ingestort als een 9/11-toren?
Ik ben voorlopig niet ingestort. Ik heb het druk met het niet druk hebben. Gewoon de juiste druk, de rimpelloze spanning van een nog nieuwe ballon. Je moet het ook een keer proberen, het is heerlijk.
Misschien is traag een beetje provocerend. Zoiets als middenin een gang van de supermarkt stilstaan terwijl je winkelkar de boel blokkeert en besluiten dat je absoluut niks in de gaten zal hebben.
Verpoppende rupsen provoceren niet. Hebben evenmin iets in de gaten, behalve hun binnenkant. Neem het verpoprecht op in de universele verklaring van de rechten van de mens.
En laten we ervoor zorgen dat traagschaamte nooit een ding wordt. In geen enkel woordenboek komt.
Vraag iemand ‘Wat voor werk doe je?’ en je krijgt spontaan een jobomschrijving. Iets wat de ondervraagde doet in een kantoor, bedrijf, winkel of andersoortige werkplek. Werk is dat wat je doet als werknemer voor een werkgever. Werk is waar je voor betaald krijgt.
Stel je voor dat je een ander antwoord kreeg. Dat iemand zou zeggen:
‘Ik werk in m’n tuin.’
Of: ‘Ik zorg voor m’n bejaarde vader.’
‘Ik renoveer m’n huis.’
‘Ik help vluchtelingen.’
‘Ik fotografeer.’
‘Ik leer weven.’
‘Ik studeer Chinees.’
Waarschijnlijk zou de reactie zijn:
‘Oh ja, maar daar word je dan niet voor betaald, toch?’
Of: ‘Oh ja, je bent mantelzorger. Je bent vrijwilliger. Je bent huisvrouw. Je bent student. Dat is dan een hobby, eigenlijk, dat fotograferen?’
Geld is de basis. De spil, de kern. Zonder kunnen we niet overleven. En dus moeten we werken. En dus is werk waar voor betaald wordt het enige wat we echt ‘werk’ noemen. Werk zonder dat ongemakkelijke ‘oh ja, maar’ er achteraan.
Ook wie geen betaald werk uitvoert, is geneigd om die ‘maar’ te gebruiken. ‘Het is maar vrijwilligerswerk’. ‘Maar ik word er voorlopig niet voor betaald, dus ja …’.
Als je er zelf voor kiest om betaald werk op te geven en er niet meteen ander hebt, kom je in een soort limbo terecht. Mensen kunnen je niet peilen. Je valt in de oncomfortabele categorie van mensen die ‘niks doen’. De vragen zijn licht penibel:
‘Ben je al aan het uitkijken naar iets anders?’
‘Heb je al vooruitzicht op …?’
‘Nee, ik heb niks anders, nee, ik kijk niet uit, het kan nu wel even.’
‘Oh ja.’
Is er afgunst aan de andere kant te bespeuren? Of misschien wat stilzwijgende veroordeling? (‘Luilak!’).
Ik zit in de ‘luilak’-positie. En ben hard aan het werk.
Ik wil zo veel mogelijk voedsel zelf kweken in mijn moestuin.
Ik schrijf een boek en maak een gedichtenbundel klaar voor publicatie.
Ik maak interviews van mensen die buiten ‘het systeem’ proberen te leven.
Ik ben actief in een vzw.
Ik studeer en lees, dat heb ik nodig voor het schrijven.
Ik heb volwassen kinderen en bejaarde ouders aan wie ik tijd en zorg besteed.
Ik ken nog andere mensen die keihard werken en niet op de werkvloer staan. Een vriendin rouwt om een geliefde die – ‘veel te jong’, zoals dat heet – stierf. Het is knokken om overeind te blijven, alleen al maar de dagelijkse dingen rond krijgen vergt een voortdurende discipline. Ook de nachten zijn vaak moeilijk. ‘Ik werk 24u op 24’, zegt ze. Rouw-werk krijgt geen erkenning. Je wordt geacht het in stilte te verrichten, er niet te veel over te praten. Dat maakt het nog zwaarder.
Mensen met psychische problemen of burn-out werken aan zichzelf. Misschien willen ze liever in bed blijven liggen, maar toch staan ze elke dag op. Met muizenstapjes verzetten ze bergen in therapie, in begeleidingstrajecten. Ze vallen niet op, hun inspanningen zijn onzichtbaar, ze zijn vaak ook niet zo geneigd om daar veel over te vertellen, want het is gevoelig, taboe. De ander wil er misschien niet echt over horen, of wordt ongemakkelijk bij het onderwerp.
Er is zo veel werk dat we geen ‘werk’ noemen omdat er geen geld mee gemoeid is. Het moet gedaan worden, anders draait alles vierkant. Toch hebben we er geen ogen of oren naar en geen hart voor. We vinden het vooral normaal en evident.
Sommige mensen ervaren geld krijgen voor hun werk als een noodzakelijk kwaad. Een vriendin kweekt ecologische bloemen en zegt: ‘Als er zoiets als een basisinkomen bestond, kon ik ze gratis weggeven. Dat zou mooi zijn.’
Er zijn ook mensen die zeggen: ‘Ik zou niet weten wat ik met m’n tijd moest als ik m’n job niet had’. Een vriendin die met pensioen is, vertelt dat werkende mensen zich wel ‘ns afvragen ‘hoe zij haar dagen gevuld krijgt’.
Betaald werk is de norm, het kenmerk van de fatsoenlijke mens, het onderscheidingsteken waardoor je je plek in de maatschappij letterlijk verdient.
We hebben verhalen nodig. Veel verhalen over mensen die hard werken zonder dat er geld tegenover staat. Die verhalen hebben we niet. Omdat het niet interessant klinkt. Omdat zulke situaties altijd iets van tijdelijkheid hebben. ‘Wanneer ga je weer wel geld verdienen?’ Omdat niet voor geld werken volkomen onrealistisch lijkt. ‘Hoe overleef je dan?’. ‘Je moet toch aan je pensioen denken?’.
Er wordt vaak gezegd dat mensen een job nodig hebben voor hun zelfwaardegevoel. Ik denk dat dat alleen klopt omdat onze samenleving zo buitensporig veel waarde toekent aan betaald werk en niet omdat het iets inherent menselijks zou zijn.
Het vergt ontzettend veel moed om bewust geen betaald werk te hebben. Er is creativiteit en vertrouwen voor nodig. Geloof in jezelf ook. Waarschijnlijk zou het voor iedereen goed zijn om het een tijdje te ervaren. Alleen al maar om te zien wat het met je doet. Hoe je omgaat met de tijd, hoe je hem vult. Op welke manier je zelfwaardegevoel verwerft. Hoe je je verhoudt tot alles wat ‘moet’ en ‘hoort’. Geen job hebben, het is hard werk.
Het ligt midden op de stationstrap die naar de tunnel onder de sporen leidt. Was de trein op tijd geweest, dan zou ik me hebben gehaast en het waarschijnlijk niet hebben opgemerkt. Door een vertraging zijn er plots heel wat minuten over en ga ik in plaats van meteen de trap af te dalen naar de lokkettenzaal. Ik vraag me af of ik een krant zal kopen. Ik besluit van niet. Ik keer terug naar de verste zijde van de trap omdat daar een scherm hangt met de vertrektijden en ik de vertraging opnieuw wil checken. En daar ligt het wanneer ik naar beneden stap: een figuurtje van een wit paardje met roze hoeven, roze en paarse manen, een gesloten oog met lange wimpers en een heel klein hoorntje, grofweg in de kleuren van een raket-waterijsje. In een impuls raap ik het op, wat om één of andere vage reden een klein beetje ongepast voelt. Kinderen jutten de schatten die zich op de grond bevinden, volwassenen doorgaans niet. Ik denk dat het een papieren of kartonnen plaatje is, maar het blijkt een metalen haarspeldje te zijn. Het klikt perfect open en dicht en ik probeer me het meisje voor te stellen dat het speldje is kwijtgeraakt. Vraag me af of ik woke moet zijn en de mogelijkheid moet openlaten dat het speldje van een jongen was, dat kan tenslotte ook. Hoe oud? Lange steile haren, of springerige krullen? Donker of blond? Heeft ze nog een tweede eenhoornspeldje? Of een hele set? Heeft ze spijt om het verlies of mist ze dit ene helemaal niet?
Ik besluit in minder dan een seconde dat dit dingetje mijn geluksbrenger voor de komende tijd wordt. Geloof ik daar dan in, in geluksbrengers? Hoe ouder ik word, des te minder ervaar ik dat voorwerpen zo sterk beladen zijn met emotionele waarde dat ik ze absoluut moet of wil bewaren. Ik hecht niet aan familiejuwelen, familie-meubelstukken of zilveren familiebestekken. Integendeel, ik ervaar ze eerder als gewichten die mij beletten om vrij te bewegen. Alsof ze deel uitmaken van de mentale meuk waar ik soms al meer dan genoeg van heb. Maar ik blijk me dus wel instant te hechten aan een gevonden haarspeldje van een kind dat ik niet ken. In die mate dat ik me beroofd zou voelen als ik het plots weer zou moeten afgeven, stel ik vast. Nee, ik geloof niet echt in geluksbrengers, maar toch neem ik me in geen tijd voor om dit stukje metaal met lichte slijtagesporen bij me te dragen. In de komende weken verandert mijn werkplek drastisch en vertrek ik op een lange reis. Samen voelt dat genoeg om enige rituele bezwering te kunnen gebruiken. Eenhoorn zal mij bijstaan.
In de trein leg ik het speldje voor me op het tafeltje. Door niks anders in beslag genomen laten mijn hersenen zich kapen door associaties. Het speldje voert mij naar mijn kindertijd: de haarkambeurten, het verbod op loshangende lange haren, de klik van speldjes die soms een beetje pijnlijk was en in je hoofd leek te resoneren. Ik geloof niet dat ik frivole exemplaren bezat zoals dit eenhoorntje. Ik stel me voor dat – als ik erom gevraagd had in een winkel – mijn moeder zou hebben gevraagd ‘Vind je dat mooi?’, op een toon waaruit ik zou hebben begrepen dat ik mezelf er maar beter van kon overtuigen dat ik een smakeloze keuze had gemaakt. Waarna ik mijn verlangen zou hebben opgeborgen. Intussen hebben mijn moeders sobere voorkeuren geen vat meer op me en kan ik mij naar hartenlust overgeven aan de tedere kitsch van eenhoorns.
Wat mij bij ‘The Lady and the Unicorn’ brengt, een roman van Tracey Chevalier die zich afspeelt in de 15e eeuw en het maken van een reeks wandtapijten die zich in het Musée de Cluny in Parijs bevinden als rode draad heeft. Op elk van de wandtapijten komt een eenhoorn vergezeld door één of meer vrouwenfiguren voor. In die tijd stond de eenhoorn voor kuisheid en heerste de overtuiging dat het dier alleen door een maagd kon worden getemd. In de roman wordt dat gegeven door één van de personages op z’n kop gezet, zodat de hoorn een fallussymbool wordt en de eenhoorntaferelen een spel van erotische verleiding lijken uit te beelden. Ik herlees zelden boeken, maar ‘The Lady and the Unicorn’ is een uitzondering. En zo bewegen we helemaal weg van de onschuld van mijn objet trouvé.
Ik merk dat ik intussen met het eenhoornspeldje heb gedaan wat ik niet doe met het antieke koffieserviesje van wijlen de ene tante en het bijzettafeltje van wijlen de andere tante: laagje na laagje extra betekenis toekennen. En mij daardoor toeëigenen. Ik stop het vrolijke stukje metaal zorgvuldig in één van de vakjes van mijn tas en stap uit de trein. Little unicorn, you’re mine.
Dit is een reactie op een artikel. Om mijn reactie te begrijpen moet je dus ook even het artikel lezen. Het artikel verwijst naar de inhoud van een boek. Het boek heb ik niet gelezen. Disclaimer: om helemaal adequaat te kunnen reageren op het artikel zou ik wellicht ook het boek moeten lezen, dat geef ik toe. Anderzijds bevat het artikel inhouden die zwart op wit staan en waar los van het boek op te reageren valt. Het artikel geeft blijk van een bepaalde houding, en het is precies deze houding waar ik het over wil hebben.
Het artikel – en het boek – gaan over een groep mensen die veralgemenend met ‘wellness-rechts’ worden aangeduid. Ze drinken havermelk, doen aan yoga, zijn nogal sterk bezig met gezond leven, of toch wat zijzelf als gezond bestempelen, houden er voor de rest ideeën op na die met rechts worden geassocieerd, weigeren voor zichzelf en/of hun kinderen het covidvaccin en denken in termen van een wereldwijd vooropgezet plan. Dat soort dingen. Door velen worden ze neerbuigend als ‘wappie’ weggezet. De auteur van het artikel, Dilara Bilgiç, gaat er prat op dat zij dat laatste niet doet, en dat ze haar tolerante houding voor een deel te danken heeft aan het boek waar ze naar verwijst, namelijk ‘Eigen welzijn eerst’, van Roxane Van Iperen.
Want wat doet Van Iperen in haar boek: in tegenstelling tot vele anderen probeert zij de groep mensen over wie ze het heeft te begrijpen, en vindt ze allerlei verklaringen voor hun overtuigingen en gedrag. Kijk haar – en bij uitbreiding de auteur van het artikel – een keer goed bezig zijn: in plaats van te gaan schelden, doet ze haar best om te begrijpen. Ze stopt mensen in een hokje – ‘wellness-rechts’, en oh wat zijn we er trots op dat we dit zo ‘ns eventjes treffend gemunt hebben, ja hoor, natuurlijk mag iedereen die pakkende term overnemen, doet u maar gerust – en geeft via de beladen titel ‘Eigen welzijn eerst’ alvast een dwingende suggestie mee van ‘rechts’ en ‘egoïstisch’. Maar we willen jullie echt begrijpen, hoor.
Hallo? Is dit tolerantie? Het doet mij denken aan ouders die zichzelf heel verlicht vinden omdat ze hun best doen om het dwarse gedrag van een kleuter te duiden en dan met een hoog stemmetje dingen zeggen als: ‘Ach, het is omdat je in je nee-fase zit, schat.’ of ‘Je hebt je middagslaapje overgeslagen, lieverd, ik zie wel dat je daarvan overstuur raakt’. Is dat begrip? Nee, het is betuttelend en irritant.
Tolerantie betekent dat je niet alleen kijkt naar wat iemand motiveert, maar ook – en eigenlijk op de eerste plaats – dat je bereid bent om te luisteren naar de inhoud van iemands overtuigingen.
Tolerantie brengt je ertoe om te kijken wat het precies is waar die kleuter zo van door het dak gaat, en of het misschien ook niet ergens op slaat en of er wat aan gedaan kan worden.
Tolerantie wil zeggen dat je je over de meningen en oordelen van mensen met wie je het intuïtief oneens bent buigt en eerlijk onderzoekt of er elementen inzitten die wél hout snijden.
Dat is moeilijk, aartsmoeilijk zelfs. Ik zal niet beweren dat ik er zelf zo goed in ben. Maar het is nog moeilijker als je iemand van bij de start al een label toekent. Als je besluit dat iemand rechts of links is, onsympathiek of zelfzuchtig op grond van meningen of keuzes. Als je zo zeker bent van je eigen gelijk dat je vindt dat je de legitimiteit van andermans denken zelfs niet in overweging hoeft te nemen. De bevinding van Roxane Van Iperen, overgenomen door auteur van het artikel Dilara Bilgiç, is dat de mensen die ze als ‘wellness-rechts’ labelen gedreven worden door angst, vooral de angst om verworvenheden kwijt te raken. Lekker makkelijk: wat deze mensen precies denken slaat nergens op, maar we moeten ze begrijpen, want ze zijn bang. Kunnen ze misschien ook gedreven worden door een kritische instelling? Niet alles zomaar voor zoete koek slikken? Nee, ze zijn gewoon bang, punt.
Dilara Bilgiç schrijft in haar artikel: ‘ Zo wisselen sommige influencers in ‘de wellnesshoek’ hun online gesprekken over natuurlijke sapjes, alternatieve geneeswijzen en meditatie af met berichten over ‘vaccinatiedwang’ en het ‘grote plan’ dat erachter zou zitten.’
De herhaaldelijke aanhalingstekens en de toon maken het duidelijk: baarlijke nonsens, maar laat ik toch proberen te begrijpen waarom deze arme zielen zo dwalen.
Echt? Kan je welgemeend vinden dat er helemaal geen enkele vaccinatiedwang was en is? Als op alle mogelijke manieren geprobeerd is om elke burger ertoe aan te zetten? Als heel geregeld de kwestie van wettelijke verplichting op tafel lag en in sommige landen ook effectief is doorgevoerd? Als je zonder vaccin zowat uitgesloten werd van een deel van het openbaar leven? Om dan nog van vrije keuze te spreken, dat lijkt me toch wel vrijheid niet groter dan een spleetje van een millimeter of wat.
En nog eentje: dat geloof in een zogenaamd plan. Kan je ontkennen dat er een klasse van puissant rijken en machtigen is die heel duidelijke ideeën hebben over de kant die zij de wereld liefst zien opgaan, dat die ideeën bepaald niet voorzien in burgerparticipatie en democratische checks & balances en dat toppolitici uit heel de wereld met griezelige welwillendheid tegen dit soort mensen en hun clubjes aanschurken op bijeenkomsten in peperdure resorts?
Tolerantie is nuance, en die ontbreekt jammerlijk. Ja, het is pijnlijk om te zien hoe wat traditioneel met links en rechts werd geassocieerd verschuift. Hoe mensen die je eerder weldenkend vond plots extreme ideeën gaan aanhangen die je zelf niet kan onderschrijven. Maar laten we vooral de uiterste voorzichtigheid betrachten met woorden. Er zijn er die ik liefst meteen naar de prullenbak zou verwijzen: links, rechts, coronasceptisch, antivaxer, complotdenker, schapen, wakker, niet wakker. Zodra die hun intrede doen, is een gesprek bijna per definitie vergiftigd. Waarom? Omdat ze geen ruimte laten voor een breed spectrum aan meningen, en omdat ze zo beladen zijn geraakt met oordelen dat gesprekken meteen met een saus van emotie worden overgoten.
Fijn als je ervoor pleit om vooroordelen los te laten, zoals Dilara Bilgiç doet in haar artikel. Jammer als je vervolgens met een vooroordeel van jewelste – deze mensen zijn gewoon bang – iemand die anders denkt dan jezelf reduceert.
Misschien kunnen we zeggen, nadat we elkaars overtuigingen onderzocht hebben: ‘Hierover kan ik jou volgen, maar daarover niet.’
Of: ‘Leg me dat nog een keer beter uit, als je wil’.
Zodat we niet gaan lijken op slechte therapeuten die eindeloos met zichzelf ingenomen tegen een cliënt zeggen: ‘Het ligt aan uw onveilige hechting. En voor de rest valt het volledig te verklaren door uw dwangneurose.’
Elke schrijver/dichter kent ‘m. Elke beoefenaar van een andere artistieke discipline – de acteur die auditie doet, de beeldend kunstenaar of muzikant die meedingt in een concours, de filmmaker die op een subsidie hoopt … – wellicht ook. De helaas-mail. Je hebt je ziel en zaligheid ergens in gestopt, je hebt het gewaagd dat ergens heen te sturen en je wordt afgewezen. Nee, niks, nada, njet, nul op het rekest. Hakbijl erin en weg met jou.
In een helaas-mail is maar één woord belangrijk, de rest hoef je strikt genomen niet te lezen. Helaas pindakaas, werd u niet geselecteerd / genomineerd / kunnen wij u niet publiceren. Op enkele heel uitzonderlijke uitzonderingen na zonder enige toelichting. Soms met de onverbiddelijke toevoeging dat er niet wordt gecorrespondeerd over de beslissingen van de jury / redactie / commissie. Onlangs maakte ik het mee dat er geen enkele reactie kwam op mijn inzending. Toen ik het even navroeg, kreeg ik als antwoord dat het onmogelijk was om alle deelnemers persoonlijk op de hoogte te brengen, of zoiets. Waaruit blijkt dat, hoe rot ook, de helaas-mail nog altijd beter is dan wanneer er zelfs geen moeite wordt gedaan om je die toe te sturen.
De helaas-mail voelt als het equivalent van in een meer dan lichaamsgrote zwarte vuilnisbak op wielen worden gestopt en een ravijn in gerold. De helaas-mail leest als: ‘wat u maakt, is volkomen waardeloos, prut, een aanslag op onze kostbare tijd. Nee, u kunnen we beslist niet toelaten tot ons clubje.’ Bij herhaling kruipen de helaas-mails onder je vel en injecteren daar een giftige substantie die langzaam doordringt in die niet-vitale, maar wel essentieel aanvoelende functie: je artistieke werk en de aandrang om het te maken.
Over helaas-mails wordt onder schrijvers/dichters nauwelijks gepraat. Wat ze met je doen, hoe je je de dag dat ze aankomen groot houdt en probeert erboven te gaan staan en je schouders ophaalt, je neus in de wind draait en denkt: ‘ok, too bad, verticaal klasseren, hup, op naar het volgende’, maar je de dag daarop wakker wordt met een olifant op je borstkas en de nagels van een incontinente ouwe kater in je hersenen. De gevoelens die helaas-mails oproepen zijn niet van het soort waar we doorgaans gezellig over praten samen: machteloosheid, verdriet, frustratie, kwaadheid, schaamte, spijt, …
Misschien zouden we dat wel moeten doen. Zouden we als aankomende, of meer ervaren schrijvers / dichters / kunstenaars elkaar moeten bevragen hoe we ermee omgaan, zodat we van elkaar kunnen leren hoe je je staande houdt in disciplines waarbij je voortdurend wordt beoordeeld op wat uiterst persoonlijk is, maar wat je anderzijds graag de wereld in wil hebben en met een ander delen.
Ik beëindig binnenkort een tweejarige schrijfopleiding die uitdrukkelijk schrijvers wil afleveren die uitgegeven raken of met hun werk op wat voor manier dan ook ergens komen. In geen enkel vak, bij geen enkele vorm van coaching werd voorzien om het expliciet te hebben over afwijzing en hoe die als een onvermijdelijk gegeven een plek te geven in je artistieke werk. Jammer! Een gemiste kans.
Het doet mij denken aan die andere discipline, de klassieke muziek, waarin ik enkele jaren geleden een weg naar professionalisering aflegde. Ook daar had je een onbesproken gebied, namelijk podiumangst. Uit onderzoeken blijkt dat stress om onder druk te presteren een flink percentage van de klassieke muzikanten parten speelt, maar er werd in de opleiding geen aandacht aan besteed.
In beide gevallen speelt schaamte een rol, één van de gevoelens die we het meest geneigd zijn te verbergen of onderdrukken. In beide gevallen kan ik me voorstellen dat ook gelijkaardige overwegingen meespelen: dat het er nu eenmaal bij hoort, dat je voor jezelf een manier moet vinden om te copen, dat je misschien – als het jou niet goed lukt – niet helemaal uit het juiste hout gesneden bent, te gevoelig bent of te weinig volharding hebt, eigenlijk net niet genoeg talent hebt, etc. Schaamte maakt ook dat – wanneer iemand anders het niet doet – we al die ondermijnende toespraakjes zelf gaan afsteken tegen de kunstenaar in ons.
Nog zoiets: de helaas-mail krabt het beschermlaagje weg waaronder ons ego zich verschuilt. Plots wordt het ontbloot en te kijk gezet, plots wordt het tere huidje van dat arme ego even flink afgestroopt. Rats! Nee, natuurlijk gaan we dat niet breed uitsmeren op de Facebooks en Insta’s van deze wereld. Maar misschien, toch, kunnen we er samen iets mee. Dit is dus een uitnodiging. Je weet me te vinden.
Kwestie van niet helemaal onderin de zwarte vuilnisbak op de bodem van het ravijn af te sluiten: vanmorgen, de ochtend na een zoveelste helaas-mail, stapelde ik alle complimenten die ik me kon herinneren ooit te hebben ontvangen over iets wat ik schreef op tot een toren, ik klom erop en daarboven genoot ik even van het uitzicht. En verder: schreeuwde ik iets, heel luid. Nee, ik zeg niet wat.
Wil je ons leren kennen, negeer dan die opgepoetste gouden plaat die we jullie in 1977 op de rug van een ruimtesonde toestuurden. Jullie hebben vast je eigen Beethoven.
Kijk in plaats daarvan naar onze tussenruimten. Speur naar de plekken die we buiten de rondleiding houden.
De stroken die je ingeklemd tussen de spoorlijnen ziet? We hebben ze ooit gemaaid, we kunnen er nu niet meer bij, we hebben ze overgelaten aan vlinderstruiken, konijnen, versleten fietsbanden.
De plekken waar we de werkloze graafmachine, de kuilen en de stukken rioolbuis vergaten weg te ruimen? Toegegeven, we hebben wat onafgemaakte werven.
Met jullie beste optische instrument kan je vast inzoomen op de zelfkant van onze steden. Let op de curves van de klaverbladen, de schoorstenen met rookpluimen, de bermen met roestbruin gras, kroonkurken en condooms.
Verder op alles wat wij zone, strook of kamp noemen. Beschouw deze als zelfexpressie in beton, uitleving in prikkeldraad en elektrisch bediende hekken.
Hoe dit uit te leggen valt? Een latent verlangen naar lelijkheid, onvermogen tot voltooiing, misschien ook gewoon de kier tussen ons in- en uitademen.
Maar wat ik eigenlijk vragen wou: zijn jullie net als wij? Met andere woorden: herkennen jullie dit?
Uit onderzoeken blijkt telkens opnieuw dat online privacy een bron van zorg is: in een poll uit 2016 bij enkele tienduizenden internetgebruikers uit 24 landen gaf 79 % van de ondervraagden aan ongerust te zijn over het gebrek aan online privacy. In daaropvolgende jaren stegen de cijfers verder. Tegelijk laat ons handelen het tegenovergestelde zien: we gooien zonder probleem persoonlijke foto’s op het net, zijn bereid informatie over onszelf af te staan in ruil voor voordelen en klikken zonder meer op ‘ja, ik heb de voorwaarden gelezen’ of ‘accept’ wanneer de zoveelste cookies-vraag opduikt. Hoe belangrijk we privacy ook mogen vinden, in het dagelijks leven legt ze het snel af tegen andere waarden: gebruiksgemak, efficiëntie, veiligheid of gezondheid. Die tegenstelling wordt de privacyparadox genoemd.
Journalisten Maurits Martijn en Dimitri Tokmetzis publiceerden in 2016 na jaren onderzoek ‘Je hebt wél iets te verbergen – over het levensbelang van privacy’. Omdat hun studieterrein zo snel evolueert brachten ze vorig jaar een herziene editie uit.
Tijdens hun research kregen ze het telkens weer te horen: ‘ja maar, ik heb niet echt iets te verbergen’. Volgens Martijn en Tokmetzis berust die uitspraak op een driedelige aanname, die een driedelige misvatting blijkt te zijn. De aannames zijn dat we precies weten wat het is dat we niet willen verbergen, voor wie we dit niet willen of hoeven en waarom we niks te verbergen hebben. De misvattingen zijn dat we geen idee hebben welke informatie allemaal over ons wordt verzameld, bij wie ze allemaal terechtkomt, noch waarvoor ze wordt gebruikt. Op zich is dat niet onlogisch: als gebruikers zien we alleen maar de gebruiksinterface van een bepaalde dienst, app of tool. De belangrijkste overweging is daarbij: werkt het of werkt het niet? En of het werkt. Vaak werkt het zo goed dat we ons nog nauwelijks kunnen losmaken, maar dat is weer een andere kwestie.
In hun boek doen Martijn en Tokmetzis hun uiterste best om die onzichtbaarheid van wat er met onze informatie gebeurt tegen te gaan. Ze leggen de achterzijde bloot van onze online activiteiten en de impact ervan op onze privacy. Ze wijzen op pijnpunten, gaan praten met tech-experts en privacydeskundigen. Daarnaast doen ze ook experimenten, soms met verbluffende resultaten. Kan je op een terras gaan zitten en met behulp van een makkelijk aan te schaffen apparaatje de smartphones en laptops van wie in je buurt zit connectie laten maken met jouw apparaatje en zo allerlei informatie over hen op de kop tikken? Het antwoord blijkt ‘ja zeker’ te zijn. Is het mogelijk gebruik te maken van het inzagerecht dat je hebt met betrekking tot de informatie die datahandelaren over je verwerven op basis van je online verkeer? Dat blijkt allesbehalve gemakkelijk. Gevraagd naar de bronnen van informatie stuit je al gauw op ‘bedrijfsgeheim’.
De verhalen in ‘Je hebt wél iets te verbergen’ doen je geregeld ongemakkelijk in je stoel schuiven. De journalisten kunnen zonder moeite via een populaire fitness-app de identiteit achterhalen van duizenden mensen van verschillende nationaliteiten die op gevoelige locaties – in de buurt van militaire bases, nucleaire opslagplaatsen en kantoren van veiligheidsdiensten – sporten. Ze kunnen binnenkijken in huiskamers en kebabzaken aan de andere kant van de wereld via camera’s die niet beveiligd blijken met een wachtwoord. Ze testen een app van een grote winkelketen en wanneer ze in de kleine lettertjes kijken blijkt dat de app gebruik wil kunnen maken van de trilfunctie op hun smartphone en wil kunnen voorkomen dat het toestel in slaap sukkelt, gegevens op de geheugenkaart wil kunnen schrijven of wijzigen, gebruik wil maken van de camera, toestemming wil om de agenda te lezen en wijzigen en zelfs eigenhandig mails wil kunnen sturen aan mensen die in die agenda staan. De auteurs gaan ook na welke bedrijven allemaal meekijken en handelen in informatie wanneer een kind een spelletje speelt op een site specifiek voor kinderen. Het blijken er ettelijke te zijn, zelfs al bestaat er wetgeving die verbiedt online informatie over kinderen te verzamelen.
Wat hieruit blijkt? Dat ons begrip en opvattingen over privacy, waarop veelal ook wetgeving gebaseerd is, niet meer toepasselijk zijn in de huidige situatie. De klassieke opvatting over privacy is dat ze gewaarborgd moet zijn binnen de besloten veiligheid van je huis, dat je zodra je in de openbare ruimte komt die privacy voor een deel opgeeft, maar dat het mogelijk moet zijn je daar relatief anoniem te bewegen. Intussen zien onze levens er heel anders uit. Door de komst van het internet der dingen zijn alsmaar meer apparaten in onze huizen verbonden met het internet – niet alleen smartphones en computers, maar ook smart tv’s, slimme thermostaten en energiemeters. Internetgebruik staat gelijk met het grootscheeps weggeven van informatie over onszelf, onze gewoonten, ons gedrag, dus vaarwel privacy in eigen huis. In de openbare ruimte zijn we er niet beter aan toe. Doordat we onze smartphones meenemen, delen we eigenlijk aan één stuk onze persoonlijke informatie: waar we ons bevinden, met wie we omgaan, waar en wanneer we betalen voor een dienst, etc. Bovendien neemt het aantal camera’s in de openbare ruimte alsmaar toe, waardoor er nog een extra stukje anonimiteit verdwijnt.
Veelal dient al dat verlies aan privacy telkens hetzelfde handjevol doelen: winst, efficiëntie en veiligheid.
Als het om winst gaat, denken we vanzelf aan Facebook en Google die onze gegevens doorverkopen aan adverteerders, en aan zogenaamde trackers: bedrijven die cookies plaatsen op de websites waar we naartoe surfen en de zo verzamelde informatie verhandelen. Hierdoor ontstaat een nieuwe economische werkelijkheid: het surveillancekapitalisme. Waar eerst geld werd verdiend met producten en diensten en daarna met speculatie, is dat nu met surveillance. Als je het cru wil stellen: mensen zijn een soort ruw materiaal geworden dat een nieuw soort productieproces voedt.
Ook veiligheid is een belangrijk doel: er is toenemende druk vanuit politiediensten en overheden om in naam van de veiligheid alsmaar meer informatie over burgers te verzamelen, camera’s te plaatsen, gezichtsherkenning te mogen gebruiken etc.
Op de duur krijg je een samenleving die in de greep is van ‘dataism’, de overtuiging dat het verzamelen van gegevens inherent nuttig is en de toepassingen ervan het dagelijks leven hoe dan ook beter maken, en ‘solutionism’, het idee dat voor elk maatschappelijk probleem de oplossing op technologisch vlak ligt.
Deze manier van denken heerst trouwens net zo goed bij overheden. Belastingdiensten weten buitensporig veel over ons, databases worden aan elkaar gekoppeld zonder dat we er ook maar enig idee van hebben op welke manier onze informatie wordt gedeeld. Toen de auteurs (in Nederland) navraag deden bij overheidsdiensten bleek dat er binnen de betreffende diensten niemand precies wist te vertellen hoe de gecreëerde netwerken eigenlijk in elkaar zitten.
Gaandeweg ontstaan er ook allerlei nieuwe toepassingen die dataverzameling gebruiken met als bedoeling gedrag te voorspellen of te beïnvloeden (het zogenaamde nudgen). Zowel in de VS als Europa wordt al gewerkt met ‘predictive policing’, dat wil zeggen op basis van grootschalige analyse van data crimineel gedrag proberen voorspellen, vanuit het idee dat als je iemands gedrag grondig kent ‘afwijkend gedrag’ een mogelijke voorspeller is van criminaliteit.
Overheidsdiensten en bedrijven geven digitale duwtjes in de rug om tot bepaald gedrag aan te zetten, bv rekeningen op tijd betalen en gezondere voedingskeuzes maken.
Het laatste hoofdstuk van ‘Je hebt wél iets te verbergen’ gaat over autonomie en democratie. Vaak wordt privacy beschouwd als een indvidueel recht, maar het grootschalige gebruik van persoonsgegevens houdt ook risico’s in voor de gehele samenleving. Een aantal fundamentele democratische waarden, zoals onvoorwaardelijk burgerschap, het vermoeden van onschuld en non-discriminatie komen erdoor in het gedrang. Meer en meer wordt er aan ‘social scoring’ gedaan: profielen toekennen aan mensen op basis van criteria en hen in overeenstemming daarmee privileges of diensten toekennen of onthouden. Niet alleen in de VS, ook in Europa wordt aan risicoprofilering gedaan van vliegtuigpassagiers. En we krijgen sociale of kredietscores toegekend zonder dat we enig idee hebben welke criteria of welke input het systeem daarbij gebruikt.
Nu kan je natuurlijk stellen dat de beoogde doelen – zoals criminaliteit voorkomen, betalingsproblemen en fraude vermijden – op zich goed zijn. Anderzijds vallen er ook tegenargumenten in te brengen.
Risicoprofileringssystemen blijken foutgevoelig en fouten kunnen verregaande gevolgen hebben. Als je niet weet dat je in één of ander systeem als ‘risico’ of ‘potentieel verdacht’ aangemerkt staat, kan je geen gebruik maken van de rechten die horen bij het vermoeden van onschuld. Waar blijft onze autonomie als we voortdurend – grotendeels zonder dat we ons ervan bewust zijn – bestookt worden met subliminale boodschappen om ons gedrag de gewenste kant op te sturen? En hoe zit het met solidariteit als we in toenemende mate worden gemonitord en op basis van onze gegevens en gedrag anders worden behandeld dan anderen?
Tot slot stellen de auteurs – in navolging van technologiedenker Evgeny Morozov – dat privacy ons toegang verleent tot een veilige ruimte waar we kunnen reflecteren op de wereld en een mening vormen, waar we kunnen bedenken hoe we het systeem anders zouden willen zien. Dit soort privacy is een voorwaarde om vervolgens terug te keren naar het publieke forum om daar bij te dragen aan de verbetering van het systeem. Anders gezegd: privacy is noodzakelijk voor een gezond democratisch debat. Het échte privacyprobleem is niet dat we de controle kwijt zijn over onze data of dat overheden en bedrijven zo absurd veel over ons weten, wel dat we de invloed daarvan niet doorhebben. Morozov noemt dit ‘onzichtbaar prikkeldraad’.
De update van ‘Je hebt wél iets te verbergen’ verwijst hier en daar naar de nieuwe situaties die ontstonden door de komst van covid-19, zonder echt in te gaan op de problematische elementen met betrekking tot privacy. De voortdurende bewijslast over de eigen medische situatie die op het individu kwam te liggen door de test- en traceprocedures, de dwang om via de corona-app medische informatie te delen met wie daar in wezen geen zaken mee heeft, van horecapersoneel tot cinema-uitbaters, het ‘social sorten’ van burgers op basis van vaccinatiestatus en het verbreken van solidariteit. Dat is een gemiste kans. Voor de rest is ‘Je hebt wél iets te verbergen’ een remedie tegen argeloos internetgedrag en smartphone-gebruik. De auteurs wijzen aan het eind van het boek ook de weg naar een betere online bescherming van jezelf en je apparaten.
Persoonlijke crisissen vormen dikwijls een krachtige drijfveer voor verandering. Een crisis kan iemand ertoe aanzetten om abrupt het gebruikelijke leven om te gooien. Heel wat mensen besluiten in een crisismoment het hoogstnodige in te pakken en te vertrekken. Niet alleen als een vorm van vlucht uit een omgeving of situatie die plots ondraaglijk is geworden, maar ook vanuit een gevoel van vervreemding, een desoriënterende gewaarwording niet meer in verbinding te staan met de eigen persoon zoals dat voorheen het geval was. Misschien komt er een gebrokenheid aan het licht die er eerder, voor de crisis, ook al was, zonder dat ze bewust werd ervaren. In zulke situaties lijkt opbreken en heel basic en aards de ene voet voor de andere zetten een logische keuze. Als je een beetje zoekt, kan je stapels boeken vinden over langdurige staptochten met als achtergrond verlies, een onbevredigend leven, een spirituele zoektocht, omgaan met ziekte, depressie of burn-out. Het stappen heeft een dwingende aanleiding en een specifieke functie: het is de bedoeling dat het verlichting brengt in een als onhoudbaar aangevoelde situatie en dat doet het ook meestal. Groei en transformatie vallen steevast aan de stapper ten deel.
Ik denk spontaan aan ‘Wild’ van Cheryl Strayed. In haar eentje legde zij de indrukwekkende Pacific Crest Trail in het westen van de VS af, nadat haar moeder op veel te jonge leeftijd aan kanker stierf. Of ‘Het zoutpad’ van Raynor Winn. Winn verloor haar huis en bezittingen en dreigde dakloos te worden. Toen bij haar partner ook nog een ernstige ziekte werd vastgesteld zagen ze samen geen andere optie dan stappen, ook al raadden zijn behandelende artsen dat af. Ze gingen op weg en liepen het Engelse South West Coast Path. En nog eentje: in ‘De herontdekking van het lichaam’ beschrijft Bregje Hofstede hoe ze door burn-out wordt lamgelegd. Letterlijk: op een dag zit ze op een bank in het park en kan ze niet meer bewegen. Tijdens haar herstel is wandelen één van de manieren waarop ze het contact met haar lichaam hervindt.
Dit soort verhalen heeft een fascinerende inwerking. Ze inspireren, prikkelen, doen dromen. We houden ervan om ze te lezen omdat ze vaak over heroïsche moed in barre omstandigheden gaan en omdat ze de in onszelf opgebouwde druk verlichten. Wij hebben ook ergens een diepe wens zitten waar we ons niet helemaal bewust van zijn. Om iets te verwerken of te helen, een andere vorm van leven te ervaren – meer authentiek, meer bevredigend, meer spiritueel … Als we die verhalen lezen, kunnen we onszelf sussen. Ja hoor, wij zijn ook met deze dingen aan de slag. In werkelijkheid klopt dat niet. De ervaring en het verhaal van een ander kunnen nooit die van onszelf vervangen. Ze zijn als het lezen van reisgidsen over een land waar je nooit bent geweest. Je kan een idee krijgen van hoe het daar is, maar de geuren en smaken, de uitzichten en gewoonten zal je ter plekke moeten gaan proeven. Net zo kan je je onmogelijk laven aan andermans ervaringen en in de waan blijven dat je ‘er voor jezelf mee bezig bent’. Al lees je honderd zulke boeken, je moet eens op het punt komen waarop je besluit dat er geen enkel uitstel meer mogelijk is om je eigen verhaal te creëren.
Zelf voel ik mij niet door een uitgesproken crisis uit mijn comfortzone geduwd. Er is niets ernstigs of disruptiefs gebeurd in mijn leven. Ik heb ook geen behoefte om mijn omstandigheden – wat wonen, werken, gezin betreft – helemaal te veranderen. We houden doorgaans van verhalen over radicale ommekeer. Ze zijn spectaculair, sensationeel, en ook: ze geven zuurstof aan ons eigen leven, dat soms klein, saai of routineus aanvoelt. We kunnen in de zeepbel bijven dat ook wij plots op weg zouden kunnen gaan zonder omkijken. Daarmee compenseren we voor ons eigen gebrek aan durf.
Gelukkig hoeven we niet te wachten op het moment dat de crisis ons overvalt. Eigenlijk is hij er al, zij het wat minder acuut dan een plots verlies, een relatiebreuk of burn-out. We hoeven maar even van een afstandje naar onszelf te kijken: bijna allemaal werken we te hard, staan we bloot aan hoge druk en verwachtingen, vinden we het evident om taken en rollen te combineren in een chronisch te hoog tempo. De wereld daarbuiten zit ook nog eens vol verontrustende dingen die op ons inwerken: milieuvervuiling, klimaatopwarming, pandemie, ongelijkheid, onzekerheid op vele vlakken. Het is niet overdreven te stellen dat we ons allemaal in een situatie van latente crisis bevinden. De dingen waar we dag na dag mee moeten goochelen eisen onevenredig veel van onze psyche en deze leunt weer heel sterk op ons lichaam. We verkeren bijna allemaal in de gevarenzone en hoeven dus niet te wachten op een dramatisch kantelpunt in ons leven. Ons bewust worden van de latente, potentiële crisis waaraan we zijn blootgesteld is genoeg.
Misschien kunnen we toch een moment stilstaan in de stroom en ons een paar vragen stellen: wat is mijn verhaal? Wat betekent crisis voor mij? Wat zoek ik? Wat houdt mij tegen?
Toen ik een tijd geleden die vragen aan mezelf stelde, kwam ik erop uit dat mijn crisis er één van onderbenutting van mijn lichaam en verdoving door technologie is. Zelfs al verplaats ik me zelden met de auto en valt het met mijn schermuren op een dag nog redelijk mee, toch voel ik die crisis. Ik besloot er midden in de alledaagsheid mee aan de slag te gaan. Daar waar ik ben, zonder rugzak te pakken of grootse route uit te stippelen. Het eerste wat ik deed, was zo vaak mogelijk de natuurlijke snelheid – of traagheid als je wil – van mijn lichaam respecteren. Met andere woorden: me te voet verplaatsen. Je krijgt een ander perspectief en een andere invoeling wanneer je je heel regelmatig aan vijf kilometer per uur verplaatst, en dat niet alleen doet onder de vorm van recreatief wandelen, maar ook puur functioneel: naar de supermarkt stappen, naar het station, naar het postkantoor. Ook ten opzichte van fietsen is het helemaal anders. En niet altijd leuk. Geduld is een functie die mijn lichaam grondig verleerd is of misschien nooit echt heeft geleerd.
Verder ging ik mijn tuin in – de tuin waar ik eerder soms wekenlang geen voet zette – en begon ik daar dingen te doen. Als je nooit een actieve tuinier bent geweest, is een tuin het ene moment een lyrisch oord waarin allerlei prachtige dingen gebeuren en het volgende moment een schrikbarende plek waar je diep geconfronteerd wordt met je eigen onwetendheid en onvermogen.
Het stapbesluit en het tuinbesluit nemen was dus geen éénmalige kwestie. Ik moet ze permanent ‘refreshen’, om er maar even een lelijke technologische metafoor tegenaan te gooien. Maar gezond is het wel. En goed voor het crisispeil.
Het is een ziekte en ik heb er last van. Jij misschien ook. Ik noem het ‘techlijf’.
Ik sta op en behalve mijn telefoon zet ik ook mijn laptop aan. Het is vreemd met die laptop: staat hij af, dan lijkt er iets niet te kloppen. Alsof ik in het luchtledige leef, alsof op onnatuurlijke wijze de wereld afstaat, alsof het in één of ander moeilijk te localiseren orgaan bijna fysiek pijn doet. Niet alleen moet die laptop aan, ik moet er ook met regelmaat heen, heb altijd wel iets op te zoeken, te lezen, te bekijken, te checken, en verder ben ik ook een schrijver en moet er natuurlijk op gezette tijden worden geschreven. Af en toe wel met de hand, maar meestal toch op een keyboard. Altijd een goed excuus om mij bij het scherm te nestelen als bij een geliefde op schoot. Aan de rand van mijn bewustzijn weet ik dit al jaren. Wanneer het weten zich in een iets centraler positie probeert te wrikken en als het ware ‘hé, hallo, jij daar!’ gaat staan roepen of met een spandoek ‘TECHLIJF-ALERT’ begint te zwaaien, duw ik het resoluut weer naar de rand. Ik wil het eigenlijk niet weten. Of: ik wil-de het niet weten. Het feit dat ik er nu over schrijf, betekent dat ik bereid ben om mezelf in de scherm-hongerige ogen te kijken.
Nochtans, als het om technologie gaat, ben ik nooit een ‘early adopter’ geweest. Ik had pas e-mail toen de andere ouders in de school van mijn in die tijd nog jonge kinderen het beu werden om mij alle mogelijke informatie live door te vertellen, mij op te bellen of briefjes in schooltassen te stoppen. Ik had mijn eerste gsm (het baksteenmodel) toen iedereen al aan het openklap-exemplaar toe was en op dit eigenste moment heb ik nog steeds geen smart phone die naam waardig. Mijn telefoon kan een tamelijk ondermaatse foto maken en als ik zo goed ben om mijn mobiele gegevens aan te zetten en je enig geduld hebt, kan ik je via messenger, zowat de enige app op mijn toestel, die foto doorsturen. Ik heb dus in elk geval geen last van telefoonverslaving, eenvoudigweg omdat mijn telefoon nauwelijks interessanter is dan een zak aardappelen of een krant van twee maanden geleden.
En dus toch dat techlijf. Ik zal er wel gewoon gevoelig voor zijn. Voel mij onprettig bij de trend naar alsmaar meer technologie. Betreur de volslagen evidentie van het voortdurende gebruik ervan, die mij af en toe een fossiel doet lijken. Ik had het onlangs nog in de trein: ik was met een verstrooid hoofd ingestapt, gladweg vergeten om een ticket te kopen omdat ik meestal met een abonnement reis, maar mij voor één keer niet op mijn abonnementstraject bevond. Toen de treinbegeleider langskwam en ik mijn vergetelheid toegaf, merkte hij vriendelijk op dat ik ook via de app een ticket kon kopen. Oh ja, dat had gekund, onder twee voorwaarden: dat ik daarvoor de geschikte telefoon had gehad, én dat er ook maar één haar op mijn hoofd aan het bestaan van die app had gedacht.
Om terug te komen op het techlijf-bewustzijn: er zijn enkele factoren die het hebben bespoedigd. Om te beginnen: de wereld. Ik merk dat mijn verzadigingspunt wat informatietoevoer betreft overschreden is: na twee jaar corona, aangevuld met toenemend klimaat-alarmisme, PFOS-horror, crisissfeer op allerlei vlakken en oorlog voel ik dat er eigenlijk niks meer bij kan. Mijn hoofd en beleving zijn vol en alles wat er nu nog bij komt, stroomt over de rand en weg. Het is een kwestie van puur lijfsbehoud om de feeds, de nieuws-sites, de online kranten en de ontelbare opinies, reacties en discussies grotendeels te negeren.
Verder: word ik me bewuster van de schadelijke overdaad door veel vaker schermloze dingen te doen. Op de eerste plaats: planten laten groeien. Ik ben niet iemand die zelfs een graslelie, een cactus of een sanseveria dood krijgt, maar meer dan mijn kamerplanten in leven houden deed ik ook niet. En ik eet al jaren met smaak een courgette of tomaat uit mijn tuin en vind het heerlijk als er veel bloemen in staan, maar het moest vooral zo weinig mogelijk moeite kosten en als mijn lief zich ermee wilde bezighouden, was dat mooi meegenomen en had ik de lusten zonder de lasten. Dit jaar ben ik het wél gaan doen: voorzaaien, verpotten, uitplanten, moestuinbedden onderhouden, meer bloemen in de voortuin, verwilderde stukjes tuin in cultuur brengen. Ik blijf voorlopig een heel bescheiden tuinier, niet gehinderd door al te veel kennis, maar ik voel wel de effecten. Mijn lichaam wil van het scherm weg, mijn handen willen de grond in, mijn ogen willen de zachte blobjes, de kartelrandjes en de onooglijke sprietjes van de zaailingen, het plotse groeien van fors bladgroen, mijn oren willen het zoemen en kwetteren, en desnoods de grasmaaier van de buren. Plots moét ik buiten zijn. En ook: elke dag mijn orchidee bij het raam checken die na maanden geduldige verzorging, een nieuwe scheut en een heleboel wekenlang opbollende bloemknoppen eindelijk de eerste nieuwe bloemen opende. Noem het maar groeitherapie. Het is zoals met iemand die stopt met roken en gaat sporten: pas wanneer je gezondere gewoonten aanneemt, kan je voelen wat je al die tijd gemist hebt.
Nog een aanleiding voor meer techlijf-bewustzijn: de technologische ontwikkelingen van de afgelopen tijd die zich allemaal heel dicht op of zelfs in ons lichaam afspelen. Ik zie het met lede ogen aan, hoe technologie alsmaar meer, schijnbaar zonder dat er zelfs maar een alternatief wordt overwogen, als dé oplossing wordt aangereikt. Het virus? Technologie – onder de vorm van een experimenteel vaccin – zal ons redden. Andere opties – van gezonde leefgewoonten tot natuurlijke immuniteit – blijven buiten beeld of worden als inferieur weggewuifd. Bescherming en veiligheid konden blijkbaar alleen maar worden gegarandeerd via technologie: behalve door het vaccin ook via de QR-code op onze telefoon. De claim werd volgehouden, ook al werd snel duidelijk dat je perfect een groen vinkje kon hebben én tegelijk besmet zijn.
En de technologisering gaat verder. We mogen ons verwachten aan een Europese digitale identiteit. Onschuldig? Handig? Het kan zo ver komen dat we niet anders kunnen dan onze telefoon permanent bij ons dragen, dat we voor allerlei dingen groene vinkjes moeten kunnen voorleggen om toegang te krijgen tot plekken en gebeurtenissen die we tot nu toe ongehinderd en zonder enige controle konden bezoeken of bijwonen. De toekomstmogelijkheden voor sturing van ons gedrag via technologie zijn eindeloos. Sta je op het punt om een uitgave te doen die manifest onduurzaam is en niet strookt met één of andere groene deal? Op termijn kan je bank de transactie weigeren. We bevinden ons op een continuüm: de veranderingen zijn geleidelijk en van stapje F naar stapje G is de afname van onze vrijheid en privacy en de toename van controle en sturing niet zo voelbaar, maar als je het vanaf punt A bekijkt, schrik je je rot. De beslissingen worden bovendien veelal op Europees niveau genomen, en laat de Europese Commissie nu toevallig een orgaan zijn dat niet democratisch verkozen is en ook nog eens ontsnapt aan zowat elke vorm van democratische controle.
Waar ik jarenlang bij mezelf alertheid heb gevoeld, voel ik nu dat er een grens bereikt is. Waar ik tot nu toe met kritische zin de technologisering aanzag, wil ik nu eerder actief in de tegenbeweging. Ik raak er meer en meer van overtuigd dat veel hedendaagse problemen – van de klimaatcrisis tot de alomtegenwoordigheid van burn-out en depressie – in relatie staan tot het feit dat we zo technologie-doordrenkt, en daardoor lichaamsvervreemd zijn. Meer en meer lijkt het alsof het menselijk lichaam onvolledig is als het niet permanent door technologie wordt vergezeld. De meesten van ons hoeven onze lichamen nauwelijks nog actief en intensief te gebruiken: niet om ons te verplaatsen, niet om te werken, niet om overlevingshandelingen te verrichten als voedsel verzamelen of ons te kleden. Het enige lichaamsdeel dat buitenproportioneel werkt, is ons hoofd. Voor de rest zijn we gereduceerd tot knoppendrukkers. Om te ontspannen brengen we onze lichamen in artificiële beweging aan een hoog tempo, met specifieke doelstellingen: kilometers malen, calorieën verbranden. Ik wil niet beweren dat daar op zich iets mis mee is, maar het is wel allemaal erg instrumenteel. Ons lichaam is ofwel onderbenut ofwel een altijd voor verbetering vatbaar zijnde machine. Ik vrees dat het ons murw maakt en afstompt, en dat we des te vatbaarder worden om de telkens weer nieuwe technologische ‘verbeteringen’, die ons in werkelijkheid vooral makkelijker manipuleerbaar en traceerbaar maken, als zoete koek te slikken.
Om het even met een toepasselijke metafoor te stellen: mijn knop is om. Ik stap uit mijn techlijf, ik breek uit de schermhypnose, ik laat mijn niet-virtuele zintuigen de wereld indrinken.
Meer lezen over privacy?
Maurits Martijn en Dimitri Tokmetzis, journalisten bij het Nederlandse online nieuwsplatform De Correspondent, schreven er een uitstekend boek over: ‘Je hebt wél iets te verbergen’.
Meer lezen over digitale onthouding?
In ‘Kleine filosofie van de digitale onthouding’ gaat filosoof Hans Schnitzler in gesprek met enkele van zijn studenten die een digitale detox deden. Een dun boekje dat concrete ervaringen combineert met filosofische bespiegelingen.
Totalitarisme, het woord alleen al maakt emoties los. Sommigen vinden dat je wel erg aan het overreageren bent als je het in de mond durft te nemen met betrekking tot de evolutie van de afgelopen twee jaar. Dat je alles in perspectief moet kunnen zien. Moet stoppen met op boze toon je vrijheid claimen want wat jij bedoelt met vrijheid is vast een egoïstisch streven dat geen rekening houdt met de rechten van anderen. Dat er geen enkele vergelijking mogelijk is met de écht totalitaire samenlevingen van het verleden. Etcetera. Anderen waarschuwen dan weer onomwonden: we zitten in een neerwaartse spiraal, en de autoritaire tendensen zijn manifest. Mattias Desmet schreef een boek over de achterliggende psychologie van het totalitarisme. En ja, hij verwijst regelmatig naar de huidige realiteit, genuanceerd formulerend en zonder in sensatie of hysterie te vervallen. Feit: de eerste druk van ‘De psychologie van totalitarisme’ was in enkele weken uitverkocht. In andere tijden zou een publicatie als deze waarschijnlijk voornamelijk in academische kringen opgemerkt worden. Het thema leeft dus wel degelijk als zo’n behoorlijk droog ogende titel plots in de non-fictie top 10 staat in de boekhandel, nog voor de tuingidsen en de kookboeken.
De eerste notities voor zijn boek maakte Mattias Desmet niet naar aanleiding van de coronacrisis, maar al jaren eerder, toen hij merkte dat de greep van de overheid op het privé-leven hand over hand toenam en er telkens een correlatie was met een object van angst. Angst voor terrorisme werd gevolgd door angst voor klimaatrampen en die maakte dan weer plaats voor de angst voor het virus. Elke keer werd een sterke vermeende dreiging aangegrepen om toenemende controle en regulering te rechtvaardigen.
Maar misschien eerst even wat begrippen afbakenen. Totalitarisme en dictatuur worden wel eens door elkaar gebruikt, maar zijn in wezen verschillend. Dictaturen steunen grofweg op het inboezemen van angst voor fysieke agressie, waardoor dictatoriale leiders hun macht in stand kunnen houden. Totalitarisme berust op andere principes en is gelieerd aan massavorming, zoals eind 19e eeuw beschreven door Gustave Le Bon. Mattias Desmet put ook veelvuldig uit het werk van Hannah Arendt, die na de Tweede Wereldoorlog het totalitarisme diepgaand bestudeerde vanuit filosofische hoek en voorspelde dat het totalitarisme van de toekomst er niet één van charismatische leiders zou zijn, maar van bureaucraten en technocraten. De grondstroom van het totalitarisme wordt gevormd door de overtuiging dat men vanuit een wetenschappelijke theorie een ideale mens en maatschappij kan voortbrengen. Elk totalitair regime schermde met theorieën en praktijken die als wetenschappelijk werden voorgesteld. Bij het nazisme het sociaal darwinisme, rassentheorieën en eugenetica. Onder het stalinisme het ideaal van de proletarische maatschappij. Eén van de theorieën die nu opgang maakt, is die van het transhumanisme, dat de door de natuur aan het menselijke bestaan opgelegde grenzen wil doorbreken en de mens via technologische weg wil upgraden of laten integreren met technologie.
Terug naar het idee van massavorming nu. Typische omstandigheden die een voedingsbodem vormen voor massavorming zijn: wijdverbreide gevoelens van sociaal isolement, gebrek aan zinverlening, een hoge mate van angst die niet gericht is op concrete objecten en veel ongebonden frustratie en agressie. Dat we hiervan tekenen zien in onze huidige samenleving kan moeilijk worden ontkend. Het aantal gevallen van burn-out, depressie en zelfmoord piekt, velen ontlenen weinig zingevoel aan hun werk (denk maar aan het fenomeen van de bullshit jobs), op sociale media wordt grenzeloos tekeer gegaan. Waar ligt dit aan? Mattias Desmet wijt het aan het ontbreken van een Groot Verhaal. De Verlichting bevrijdde de mens in de 18e eeuw van de dwang van de religie en zette aan tot kritisch denken en zelfbeschikking. Zo kwamen we in een positief Groot Verhaal van toenemende kennis en vooruitgang terecht. Maar intussen zitten we in de afbrokkeling daarvan, of is het verhaal zo ver doorgeslagen dat we ons in een door technologie geobsedeerde wereld bevinden waarin de inherente menselijke subjectiviteit aan de kant geschoven is ten voordele van een rationeel-mechanistische ideologie. Elke technologische verworvenheid verleidt ons weer met nieuwe vormen van gebruiksgemak. De keerzijde is dat ons telkens ook iets van onze menselijke ervaring wordt ontnomen en dat de band met onze lichamelijkheid, onze fysieke omgeving en de natuur elke keer een stukje verder wordt doorgeknipt. Op de duur leidt dat tot vervreemding en verlorenheid.
Wanneer in omstandigheden als deze door leiders met een zekere autoriteit een object van angst wordt aangeduid en een strategie aangereikt hoe ermee om te gaan, kan massavorming getriggerd worden. Mensen smachten naar sturing en leiders bieden die door een strak regelsysteem met een morele component. Er ontstaat een narratief, een ideologisch gekleurd verhaal dat een overheersende rol gaat spelen in de samenleving en waarin zowel leiders als massa sterk opgaan. De samenleving die in de greep raakt van massavorming heeft een aantal typerende kenmerken: een groot verlangen naar controle, intolerantie ten opzichte van dissidente stemmen, verklikkermentaliteit, vatbaarheid voor pseudo-wetenschappelijke indoctrinatie en propaganda en verzwakking van kritische afstand en ethisch besef.
Herkenbaar? Het virus als angstobject, aangereikte oplossingen – lockdowns, anderhalve meter en mondmaskers, en later vaccins en coronapas – , het ridiculiseren en labelen als coronascepticus, complotdenker of antivaxer van iedereen die het aandurfde om tegen het narratief van het levensgevaarlijke virus en de legitimiteit van de maatregelen in te gaan. En wie te veel auto’s op de oprit had staan, kon rekenen op een bezoekje van de politie, na een telefoontje van iemand uit de buurt.
Maar wat met die pseudo-wetenschappelijke indoctrinatie? Maakte de overheid zich daaraan schuldig? Waren het niet net de wetenschappers – virologen, epidemiologen, vaccinologen – naar wie plots zo aandachtig werd geluisterd? En was het niet al wie zich kritisch opstelde ten opzichte van het dominante verhaal die ervan werd beschuldigd onwetenschappelijk te zijn? Hier moeten we even een zijsprong maken naar de wetenschappelijke wereld en de geloofwaardigheid van bevindingen die als wetenschappelijk werden gepresenteerd. Mattias Desmet beschrijft een diepe crisis in de wetenschappen, de zogenaamde replicatiecrisis. Vanaf ongeveer 2005, met een culminatiepunt in 2010, werd vastgesteld dat heel veel, soms baanbrekende, onderzoeken niet reproduceerbaar waren, iets wat net de basis vormt voor solide wetenschappelijke bevindingen en het zogenaamde peer review-systeem. Er kwamen een aantal gevallen van flagrante wetenschapsfraude aan het licht en bovendien werd vastgesteld dat een onrustwekkend groot deel van het wetenschappelijk onderzoek tot foute conclusies kwam of dat er veelvuldig geblunderd werd bij de verwerking van cijfermateriaal. Er werden oplossingsstrategieën ontwikkeld, voorlopig zonder veel succes. Tegen de achtergrond hiervan klinken claims van wetenschappelijkheid meteen al een stuk minder absoluut. Volgens Desmet zijn een aantal uitgangspunten van de moderne wetenschap sinds de Verlichting meer en meer in de verdrukking geraakt. Hij maakt een onderscheid tussen wetenschap en ideologie. Wetenschap kenmerkt zich door openheid van geest, opschorting van oordeel, twijfel als deugd, een diversiteit aan circulerende ideeën en hypothesen en de aanpassing van theorieën aan een geobserveerde werkelijkheid. Zulke wetenschap stuit uiteindelijk op een kern die zich aan logica onttrekt. De auteur verwijst hier naar de grote fysici van het begin van de 20e eeuw – Einstein, Heisenberg, Bohr, Planck – die alle tot de bevinding kwamen dat de werkelijkheid zich bij de meest verregaande analyse niet op een mechanistisch-rationele manier laat verklaren. Daar tegenover staat ideologie, die pretendeert wetenschappelijk te zijn, maar in feite blijk geeft van een gesloten geest, dwingend discours, het veroordelen van dissidente stemmen, het verbod om te twijfelen en het aanpassen van de werkelijkheid aan de theorie. De manier waarop wetenschap wordt gepresenteerd vertoont sinds het begin van de coronacrisis meer en meer de tekenen van ideologie: de ideologie die zegt dat maskers overdracht verhinderen, aanvankelijk stellig beweerde dat vaccins besmetting zouden uitsluiten, dat immuniteit wordt bereikt door vaccins, de vaccins veilig zijn en nodig voor iedereen, ongeacht leeftijd of gezondheidstoestand. Aan dit soort ‘juiste dingen’ word je geacht niet te twijfelen, op straffe van maatschappelijke uitsluiting. Een aura van wetenschappelijkheid wordt gecreëerd door cijfers, waarbij mensen in de greep van massavorming de cijfers gelijkstellen met de werkelijkheid. Terwijl – afhankelijk van de manier waarop wordt gemeten – cijfers sterk kunnen verschillen. Iemand die om een andere reden dan covid in het ziekenhuis wordt opgenomen maar bij opname positief test, wordt die bij het covid-cijfer van de ziekenhuisopnames geteld? Sterft iemand op hoge leeftijd met onderliggende aandoeningen die een covid-besmetting oploopt aan covid of aan een andere aandoening? Wordt bij de stijging van het aantal besmettingen vermeld dat er ook een stuk meer werd getest, of niet? Dat soort dingen. Opvallend was ook dat de covid-cijfers dag na dag in het nieuws zaten, terwijl andere zaken niet werden becijferd: het aantal faillissementen onder invloed van de lockdowns, de stijging van huiselijk geweld en armoede, toename van psychisch lijden en zelfmoord, sterfte onder invloed van vereenzaming bij ouderen in WZC’s. In een technocratisch georiënteerde samenleving blijft wat niet in cijfers wordt voorgesteld, buiten beeld, het heeft geen relevantie. Terwijl er een sterke morele focus kwam te liggen op ‘goed gedrag’, bleef zorg voor psychisch en sociaal welzijn in al z’n facetten onder de ethische radar. Ook op andere vlakken leek er een verzwakking van ethisch besef: een aanzienlijk deel van de bevolking werd door politici geculpabiliseerd en letterlijk gebrandmerkt als ‘egoïsten’, segregatie op basis van vaccinatiestatus werd rechtvaardig bevonden en toenemende vrijheidsbeperkingen in het vooruitzicht stellen werd gebruikt als tactiek om mensen tot gewenst gedrag te drijven.
Kunnen we spreken van een complot? Volgens Mattias Desmet niet. Complotten vereisen vooropgezette plannen die geheim worden gehouden en dan systematisch doorgevoerd, in combinatie met kwaad opzet. Dit lijkt niet het geval met betrekking tot covid of tot dingen als de zogenaamde Great Reset. Met een beetje spitwerk kan je online heel veel informatie vergaren, ook al berichten de mainstream media er weinig over. Er werd door politici tijdens de coronacrisis veelvuldig gestunteld, op eerdere beslissingen teruggekomen of van strategie veranderd, zodat er van vooropgezette plannen ook al niet veel sprake lijkt. Het lijkt vooral zo te zijn dat leiders, net als heel wat burgers, gevangen zitten. Enerzijds in angstdenken: wat als we verantwoordelijk worden gehouden, wat als we in strengheid onderdoen voor buurlanden, we kunnen nu geen tegenstrijdige meningen toelaten want dat brengt mensen in onzekerheid. Anderzijds is een groot deel van de samenleving in de greep van de mechanistische wetenschappelijke ideologie : de overtuiging dat de oplossing voor dit soort gezondheidsvraagstukken voornamelijk ligt in meer monitoring, controle over het menselijke lichaam, doorgedreven technologische innovatie, het opgeven van privacy en vrijheid voor een belang dat hoger wordt ingeschat.
Hoe raken we uit de totalitaire tendenzen weg? Niet door tegengeweld. Ook niet door zwijgen en de andere kant opkijken. Wel door geweldloos verzet en door ‘waarheidsspreken’, een term die de auteur ontleent aan het werk van Michel Foucault. Het deel van de bevolking dat niet in massavorming is meegesleurd moet authentiek, met respect voor wie er een andere mening op nahoudt, ingaan tegen het dominante discours en er telkens opnieuw de eigen inzichten en argumenten tegenover stellen.
Uiteindelijk komt het erop neer om de greep van de heersende mechanistische visie losser te maken. De visie waarbij materie heerst over geest, waarbij de menselijke geest wordt gezien als een uitvloeisel van chemische processen in de hersenen. Wanneer we daarin slagen worden opnieuw de vragen relevant die ondergesneeuwd zijn geraakt in het verhitte covid-discours: hoe verhouden we ons tot anderen? Tot ons lichaam, tot genot, tot de natuur, tot ziekte en dood? Op dit soort vragen kan de wetenschap nooit definitieve antwoorden bieden, maar alleen al het formuleren van antwoorden, het zoeken en tasten en respectvol luisteren naar elkaar, ook bij groot verschil in visie , vormt een buffer tegen gevoelens van zinloosheid en tegen polarisering.
Met ‘De psychologie van totalitarisme’ heeft Mattias Desmet alvast een mooi staaltje ‘waarheidsspreken’ neergezet. Niet in de zin van dé waarheid, wel als zijn visie op een aan de gang zijnde evolutie. Hij is één van de kritische stemmen die gemakshalve van een denigrerend label worden voorzien en weggezet. Mijn tip: lees wat hij te vertellen heeft en oordeel dan. Of luister naar zijn bevlogen en integere manier van vertellen (zie links hieronder). Gelukkig zijn er kanalen die daar een forum voor bieden. Nog een tip: informeer je. Kijk verder dan wat het tv-journaal of je krant doorgaans in de aanbieding heeft. Doe wat opzoekingswerk naar de digitale identiteit die op Europees vlak in de maak is. Vraag je af of het ok voor je voelt om in de toekomst misschien voor allerlei dingen een code op je telefoon te moeten presenteren of een groen vinkje te krijgen als beloning voor ‘het juiste gedrag’. Met complotdenken heeft dat heel weinig te maken. Wel met gezonde alertheid.