Ooit had het vlaktespanning.
Een huid die zich uitstrekte als vers ijs op een vijver.
Alles kon het aan: onhandig gestuntel, hakken, kwikzilver in een onderbuik.
Het was zo lichtzinnig om zich lelijk te vinden.
Wist niet beter.
De tijd was rijp, het gehoorzaamde de broedwet,
nest na nest.
Het klapte om onder de liefste last, het werd weer rechtgezet.
De onderkoelde korst warmde in armen.
Nu breken krasjes door,
sluipen wakken in, water
aan de blekere lippen.
Begint het onderhuids verzakken.
Ooit zal het vliesdun en dooraderd liggen, stil.
In het diep de schim van een zwarte vis die traag voorbijglijdt.
Het zal beter weten.